maandag 29 januari 2024

Kielse exoten

 



Halsbandparkiet. Foto National Geographic.


Kielse exoten

 

 

 

Een meiavond op het Antwerpse Kiel. Mijn betere helft en ikzelf besluiten, zoals we wel vaker doen, nog een avondlijk stapje in de wereld te zetten. Nora wil haar voorgenomen dagelijkse aantal stappen halen én ze wil checken hoe het met de eendenkuikens in het vijvertje op de hoek van de Wittestraat en de Boomsesteenweg gesteld is. Die kuikens zijn weesjes: moeder eend is verdwenen – overreden misschien, of verschalkt door een van de slechtvalken die op de woontorens in de buurt broeden – en de drie of vier woerden die de hele tijd in de buurt rondhangen, kijken niet naar de kleintjes om. De jongste twee weken doet elke wandeling het vijvertje aan omdat de ontwikkeling van de moedige weesjes nauwgezet moet worden opgevolgd. Ik wil mijn door artrose geteisterde onderrug en bekkengordel nog een beetje kunnen losgooien: niet dat het echt helpt, maar soms gaat door een wandeling de pijn toch wat verminderen, hoewel ze ook nu en dan erger wordt. Soit: bewegen is beter dan niet bewegen, lees en hoor ik overal, en vandaag werd nog maar weinig bewogen. Ergo, een wandeling. In en nabij het Kielpark zijn de kauwen, zwarte kraaien en eksters van de partij. Ze hippen en stappen over de gazons, waar dank zij het mooie lenteweer nogal wat mensen hebben rondgehangen in de loop van de dag en, helaas, ook afval hebben achtergelaten. Vooral verpakkingen van koekjes, blikjes van energiedrankjes en overschotten van wraps en durums zijn goed vertegenwoordigd. De kauwen en eksters zijn verzot op die dingen, niet alleen omdat er allerlei lekkers inzit maar ook, denk ik, omdat het aluminiumfolie waarin ze steevast zijn gewikkeld zo aantrekkelijk oogt voor een kraaiachtige die naam waardig. De merels hebben hun zangposten ingenomen en zingen erop los. Je hoort vooral merels in de buurt van het Kielpark, een zanglijster hebben we hier nog nooit gehoord voor zover we het ons herinneren. In de buurt van Den Brandt en het Nachtegalenpark is dat anders: daar hoor je tussen de melancholieke merelzangen door de energieke toccata’s van zanglijsters. Het Kielpark is waarschijnlijk voor een zanglijster niet bossig genoeg.

 

Een jonge moslima met een kinderwagen passeert ons. Ze is helemaal ingepakt: een zwart kleed dat tot de grond reikt, een hoofddoek die heel strak rond het gezicht sluit en het voorhoofd haast helemaal bedekt en een zwart mondmasker waarachter neus, mond en kin verscholen zijn. Ze draagt handschoenen. We zien alleen haar donkere ogen en daarmee kijkt ze een beetje schichtig – of beelden we ons dat in? Drie Marokkaanse jongens lopen een eindje voor ons. Ze spreken zeer luid, roepen haast, hoewel ze vlak naast mekaar stappen. Waarom praten die jonge gasten altijd zo luid? Deden wij dat vroeger ook? We vragen het ons af, en beseffen dat het antwoord wel eens “ja” zou kunnen zijn. Een man komt voorbij die hardop voor zich uit praat. We zien geen smartphone of oortjes, maar veronderstellen dat die er wel zijn. Een knappe Marokkaanse, in stijlvol wit gestoken, uiterst zorgvuldig gemaquilleerde en gecoiffeerde jonge vrouw – ik vermoed dat je minstens een uur of twee nodig hebt om je op die manier op te maken – passeert ons als we het park verlaten. Ook zij praat voor zich uit, bovendien filmt ze zichzelf met haar smartphone terwijl ze praat. Iets voor Tiktok wellicht? Gewoon stilzwijgend op straat lopen, door een park wandelen of op een bank zitten, lijkt niet meer van deze tijd, merken we wat knorrig op. Er moet lawaai geproduceerd, stilte is te mijden als de pest. Alsof hij deze vaststelling nog eens extra wil bevestigen, kruist een fietser ons pad terwijl hij luide muziek speelt. De fiets kraakt en piept, maar de installatie lijkt alleszins tiptop in orde.

 

Bij het vijvertje tellen we zeven eendjes. Enkele dagen geleden waren er nog acht, eentje heeft het blijkbaar niet gehaald. Ze zijn wel alweer flink gegroeid. Ze troepen samen op een kluit en lijken zich klaar te maken om te gaan slapen. Het ijle gepiep dat ze voorheen produceerden, lijkt stilaan plaats te maken voor volwassen eendenklanken. Hun dons is bezig te verdwijnen, te worden bedekt met echte veren, maar als ze hun piepkleine vleugeltjes strekken, merk je dat er nog een en ander moet gebeuren voor ze in geval van gevaar kunnen wegvliegen. 

 

We wandelen door de Tentoonstellingslaan en volgen dan de Volhardingsstraat tot de hoek van de Onafhankelijkheidslaan. Toen we hier vorige week waren, iets later op de avond dan nu, verzamelden zich op deze plek de Kielse halsbandparkieten in enkele boomkruinen om er de nacht door te brengen. Ook nu zijn ze er. Vanuit de Onafhankelijkheidslaan komt een groepje van misschien twintig parkieten luid krijsend aangevlogen. Ze vliegen enorm snel en zijn bijzonder wendbaar, als gevechtsvliegtuigen die een demonstratie ten beste geven. Ze verdwijnen in het gebladerte van twee esdoorns, waar ze het luidruchtige koor van de al aanwezige vogels vervoegen. Even later arriveert een tweede vlucht, maar een vogel of zes deze keer. We lopen de straat verder in als alweer een groep voorbijschicht, zeker vijftig helgroene vogels, met een enkel blauw exemplaar ertussen. We vorderen richting Eric Sasselaan, terwijl de ene vlucht na de andere voorbijflitst, soms maar enkele vogels, soms een groep van misschien wel honderd. Ik steek de straat over en ga bij de brug van de Mastvest staan, een van de laatste twee schansen die is overgebleven van de Grote Omwalling van Antwerpen die in de jaren 1860 werd uitgebouwd. De schans zelf is weg, maar de gracht is er nog en biedt, met bosachtige begroeiing eromheen, een kleine maar fijne groene oase. Bijna schreef ik: een oase van rust, maar dat is het niet echt. De autostrade bevindt zich op enkele tientallen meter afstand en haar aanwezigheid is soms oorverdovend. Vanuit mijn wachtpost vlakbij de brug, zie ik nog verschillende vluchten helgroene parkieten, met een enkele gele of blauwe ertussen, soms stil maar meestal uitbundig krijsend, van tussen de bomen schichten. Waar ze precies vandaan komen, is niet duidelijk. Wellicht komt een aantal van de andere kant van de Wilrijkse Plein, uit Den Brandt, het Nachtegalenpark en het Middelheim, om hier te overnachten. Nora heeft zich op het kruispunt van de Eric Sasselaan en de Onafhankelijkheidslaan gezet, en probeert met haar smartphone de vogels te filmen. Veel zal dat niet opleveren, vrees ik, want het gaat allemaal bliksemsnel. Maar dat speelt geen rol. We genieten volop. We hebben zeker driehonderd parkieten richting Volhardingsstraat zien vliegen, en in de esdoorns op de hoek van de straat en de linden aan de overkant zat het, te oordelen aan het getier, al vol vogels toen we arriveerden. Toen we hier een paar dagen geleden ook waren, zagen we vermoedelijk een kleine vijfhonderd parkieten door de Onafhankelijkheidslaan suizen. 


 



Het is altijd opwindend, zo’n grote vluchten met vogels gadeslaan. Enkele jaren geleden waren we in de Voer, en daar ontmoetten we tijdens een wandeling toevallig een paar zwermen overtrekkende kraanvogels. Met zijn honderden waren ze, en ze cirkelden een tijdje boven onze hoofden terwijl ze hun roep lieten horen, alvorens ze uit ons blikveld verdwenen. We hoorden daarna nog een tijdje hun geroep en veronderstelden dat ze ergens in een wei waren neergestreken. Kraanvogels zijn natuurlijk grote beesten, ook een enkele vogel is al imposant. De aanblik van een vlucht zwanen snijdt je eveneens de adem af, maar zelfs van één zwaan ben je al onder de indruk. En ik ervoer een paar weken geleden een onmiskenbare thrill toen ik, op een wandeling in het Brusselse, hoog boven mijn hoofd een dertigtal ooievaars zag rondcirkelen. Kleinere vogels zijn van nature mogelijk minder indrukwekkend, maar ook zij kunnen in grote aantallen adembenemend zijn. Als zeventienjarige frequenteerde ik met mijn kozijn Remy een tijdje het Verdronken Land van Saeftinghe. Ik herinner me nog die ene keer dat we met een groepje – een paar gidsen, Remy en zijn kameraad Walter, ik – ’s ochtends in het schor waren gegaan en ons daarna door het opkomende water hadden laten insluiten op, denk ik, de Marlemontse Plaat. Toen het tij opkwam, verlieten de duizenden vogels de slikken waarop ze hadden gefoerageerd en vlogen de schorren in, over onze hoofden. Grutto’s, rosse grutto’s, scholeksters, kemphanen, wulpen, kluten, zilver- en goudplevieren en diverse strandlopers trokken in golven over ons heen. Het is haast een halve eeuw geleden en de precieze omstandigheden van onze trip in het schor herinner ik me niet of nauwelijks. Was het echt op de Marlemont, of veeleer op de Noord of misschien wel op het Konijnenschor dat we op het terugtrekkende tij wachtten? En waarom waren we precies met een groepje gidsen de schorren ingegaan? Ik zou het niet weten. Mogelijk hebben we meer dan één keer de vloed uitgezeten op een schor, maar heeft alles zich in mijn herinnering gecondenseerd tot dat ene onvergetelijke gebeuren, waarvan de scherpe contouren helaas zijn vervaagd. Het onbeschrijfelijke gevoel van opwinding dat zich van mij meester maakte, kan ik me echter nog zo voor de geest halen. Ik ga niet beweren dat de paar honderd parkieten die ik bij valavond door een Kielse straat zag scheren, mij evenzeer van slag brachten als indertijd de schier eindeloze wolk van wadvogels in Saeftinghe. Maar opwindend waren ze, niets minder dan dat. Zwermen parkieten op het Kiel, kan je nagaan.

 

Maar: er is inderdaad een maar. Mag dat wel, zwermen halsbandparkieten op het Kiel fijn vinden? Of in de Hobokense Polder, in het Mechels Broek, in Mispeldonk of waar ook in Vlaanderen waar deze bonte schreeuwers een min of meer stabiele populatie hebben opgebouwd? Kan je als natuurliefhebber, begaan met de bescherming van wat ons nog rest aan biodiversiteit, met goed fatsoen genoegen beleven aan de toch wel talrijke aanwezigheid van invasieve exoten? Want dat is de halsbandparkiet toch: een vogel die hier niet thuishoort? Evenmin als de nijlgans, dat naar verluidt vreselijke beest dat godbetert Dimitri Leue zomaar heeft aangevallen zodat de mens naar de kliniek moest. En las ik in Het Laatste Nieuws niet dat nijlganzen én Canadese ganzen in het park van Sint-Niklaas zowaar agressief sissen naar de mensen en zelfs naar kleine eendjes happen? Invasieve exoten, aliens in feite: ze maken onze natuur kapot. Zo lees ik het toch overal. Maar ik vraag me af of dat wel klopt. Invasieve exoten zijn gewoonlijk uiterst flexibele opportunisten die alleen maar gebruik maken van de kansen die wij voor hen creëren. Ze gaan maar heel zelden een uitgebalanceerd, in evenwicht verkerend ecosysteem (voor zover zoiets al bestaat) omverwerpen: gewoonlijk invaderen zij een ecosysteem in crisis, iets wat door mensen al diepgaand was aangetast. Wij maken gaten en zij vullen ze op, zoiets. Enfin, het is uiteraard een pak complexer dan in twee woorden en met enkele dooddoeners kan worden afgehandeld. Ik zwijg er hier verder dan ook over. 

Maar de parkieten: ik vind het fijn dat ze er zijn, hier op het Kiel. Hun felgroene, krijsende en flitsende aanwezigheid maakt me blij.


(c) Clement Caremans 2023

 


Halsbandparkieten op een balkonrailing in Oegstgeest, Nederland.
Foto Arnout Vos. 

donderdag 4 januari 2024

Vuurvogeltjes en koninkjes 2

 



 

   


Vuurvogeltjes en koninkjes

 

 

Natuurlijke en onnatuurlijke historie van goudhaantje, winterkoning en roodborst

 

 

 

 

 deel 2


 


Roodborst

 

We laten de koninkjes nu even met rust en richten onze blik op een vuurvogeltje pur sang, wat mij betreft, ik zei het eerder al, met stip hét wintervogeltje: de roodborst.

Zelfs iemand die nauwelijks wat van vogels afweet, kent het roodborstje. Weinig vogels zijn zo populair en de kans dat zelfs een volslagen leek het dooreenhaspelt met een andere soort is eerder klein. Die vertrouwdheid was er waarschijnlijk niet altijd. De oude Grieken kenden een vogeltje dat ze erithakos noemden en dat naar alle waarschijnlijkheid identiek is aan onze roodborst, die dan ook heel toepasselijk met zijn moderne wetenschappelijke naam de klassieke benaming echoot: Erithacus rubecula. Allerlei kenmerken van de erithakos stemmen immers overeen met onze roodborst. Behalve dan dat volgens de vader van de wetenschappelijke dierkunde, de Atheense filosoof en uomo universale Aristoteles, de erithakos een winterse vogel is, die in de zomer van gedaante verandert: “De roodborst en de zogenaamde roodstaart veranderen in elkaar. De roodborst is een wintervogel, terwijl de roodstaart een zomervogel is, en ze verschillen nauwelijks van elkaar behalve dan wat betreft hun kleur” (Historia Animalium IX, 632 B 28). In het warme jaargetijde wordt de erithakos dus een phoinikouros, een vogeltje met een rode staart dat we met nogal grote zekerheid met het roodstaartje kunnen identificeren. De Romeinse encyclopedist Plinius praat de Griek na in zijn Naturalis Historia (X, XLIV, 86). 

 

Dat een bepaalde soort door omstandigheden in een andere verandert, was voor de antieke biologie, die het moderne soortbegrip niet kende, geen inzicht had in fenomenen als erfelijkheid en zelfs aannam dat er zoiets bestond als generatio spontanea, niet zo vreemd. Ook van de koekoek nam men vrij algemeen aan dat die in de winter veranderde in de qua tekening een beetje gelijkende sperwer – iets wat Aristoteles overigens als baarlijke nonsens van de hand deed, maar er bij de goedgeloviger Plinius in ging als koek. Dat roodborst en roodstaart een en hetzelfde vogeltje waren, accepteerde hij echter wel. Aristoteles was geen domoor: in feite is dit een begrijpelijke vergissing. De antieken waren weliswaar bekend met het fenomeen vogeltrek – ze wisten dat ooievaars, tortelduiven en kraanvogels seizoensgebonden trektochten ondernemen – maar hadden toch niet zo goed door hoe de vork aan de steel zit. Aristoteles wist bijvoorbeeld dat kraanvogels van Scythië naar de Nijl trekken, maar dacht anderzijds toch dat zwaluwen een winterslaap houden. Het denkbeeld van winterslapende zwaluwen hield overigens stand tot de 19de eeuw: nog in 1878 verklaarde de Amerikaanse ornitholoog Elliott Coues dat het volgens hem niet uitgesloten was dat zwaluwen inderdaad in de modder van meren en rivieren overwinteren. Aristoteles kreeg hoogst waarschijnlijk in Athene vooral in de winter roodborsten te zien en in de zomer zwarte en gekraagde roodstaarten. De roodborst broedt weliswaar in Griekenland, maar dan in het noorden, en in het zuiden slechts in bossen hoger dan 600 meter boven de zeespiegel. In de winter daarentegen zakken roodborsten af uit het noorden, terwijl de roodstaartjes, die in de zomer als echte cultuurvolgers nabij de menselijke nederzettingen nestelen, mogelijk minder opvallen door de aanwezigheid van de opvallender, want ook dan zingende, roodborst. De twee lijken bovendien echt op mekaar, even groot en met veel baksteenrood in het verenpak, al geeft de roodborst door zijn karakteristieke pose een wat plompere indruk. 

 

In de Middeleeuwen scheerde de ornithologische kennis over het algemeen geen hoge toppen, maar men kende en herkende de roodborst. William Brunsdon Yapp onderzocht middeleeuwse manuscripten en stelde vast dat de roodborst er frequent wordt afgebeeld. Hij wijst er echter op, dat niet alles wat er op het eerste gezicht als een roodborst uitziet, er daarom ook echt een is. Zo is het niet altijd zeker of de artiest een roodborst dan wel een vink, een goudvink of een kneu wenste af te beelden, of misschien zelfs geen van de vier: soms werd een likje rood gewoon toegevoegd voor het effect, zonder dat er een dwingende biologische logica aan ten grondslag lag. Nu en dan is de vogel echter perfect weergegeven, als ging het om een wetenschappelijke illustratie: zie bijvoorbeeld de roddoke robertus in het Sherborne Missaal. In de biologie van het vogeltje was men overigens niet geïnteresseerd: dieren verwezen naar menselijke eigenschappen of werden in verband gebracht met gebeurtenissen uit de heilsgeschiedenis. De roodborst refereerde met zijn rode borstveren naar de bloedende Christus aan het kruis, en daarmee was de kous af. Op het denkbeeld dat het rood van de roodborst verband houdt met bloed kom ik verder nog even terug.



Archibald Thorburn: Roodborst. Litho.

 

Carolus Linnaeus, de Zweedse grondlegger van de moderne systematiek en de eerste die consequent de binominale nomenclatuur toepaste – de naamgeving in twee delen, waarbij iedere soort een geslachtsnaam krijgt en een soortnaam – deelde de roodborst in bij het geslacht MotacillaMotacilla rubecula. In datzelfde genus plaatste hij nog een hele serie andere kleine insectenetende zangvogels met een fijn snaveltje: niet alleen de kwikstaarten (die vandaag nog altijd Motacilla heten) maar ook de tapuiten, de roodstaartjes, de nachtegaal, de vliegenvangers, de grasmussen, de winterkoning en de goudhaantjes. Linnaeus werd door latere ornithologen, zoals Nozeman, nagevolgd: in Nederlandsche Vogelen heet de roodborst Motacilla, Rubecula, en een synoniem is volgens hem Sylvia, Sylvatica (je merkt dat Nozeman Linnaeus’ wijze van naamgeving nog wat eigenzinnig toepaste). Latham deelde het vogeltje in bij de grasmussen (Sylvia), en hij werd daarin gevolgd door Thomas Bewick (History of British Birds). C.L. Brehm plaatste de roodborst eerst in het geslacht Dandalus en vervolgens in Rubecula, maar intussen had Cuvier het genus Erithacus onderscheiden – en in de loop van de 19de eeuw gingen de meeste ornithologen dat ook doen, zij het soms met een persoonlijk accentje, zoals William Yarrell, die er Erythaca van maakte.

 

Aristoteles dacht dat roodborst, erithakos, en roodstaarten, phoinikouros, één enkele soort waren en ook ornithologen na hem hadden door dat de vogeltjes erg dicht bij elkaar stonden (Nozeman, die de roodborst Motacilla, Rubecula noemt, reserveerde voor de roodstaart Motacilla Erithacus). De hedendaagse ornithologie bevestigt deze nauwe verwantschap: Erithacus rubecula en de twee Phoenicurus-soorten behoren tot de groep kleine dunsnavelige insectenetende zangvogeltjes die in het Engels “chats” en in het Duits “Schmätzer” worden genoemd en in het Nederlands, bij gebrek aan beter, “tapuiten”. Morfologisch en ecologisch staan ze zowat tussen de lijsterachtigen (Turdidae) en de vliegenvangers (Muscicapidae) in, wat ertoe heeft geleid dat ze in het verleden nu eens tot de ene, dan weer tot de andere familie werden gerekend, of soms ook nog tot de eveneens kleine, dunsnavelige en insectenetende zangers van de Oude Wereld (Sylviidae). Moleculair onderzoek van hun eiwitten heeft recentelijk uitgewezen dat de “tapuitachtigen” wel degelijk vliegenvangers zijn, met de lijsters als zustergroep. Over hun onderlinge verwantschap is men het nog niet eens: de ene onderzoeker groepeert de tapuiten, de paapjes, de blauwborst, de roodstaarten, de nachtegalen, de waaierstaarten, de palmlijsters, de sjamalijsters, de rotslijsters en enkele traditioneel als vliegenvangers bestempelde vormen, zoals de daarstraks al even genoemde kleine vliegenvanger, allemaal tot één onderfamilie, de Saxicolinae, binnen de vliegenvangerfamilie; anderen vinden dat deze grote groep duidelijk uiteenvalt in een aantal claden en dat bijvoorbeeld de roodborst en enkele vooral Afrikaanse verwanten voldoende van de rest afwijken om een eigen subfamilie Erithacinaetoegewezen te krijgen, die dan de zustergroep is van de Saxicolinae. Maar er zijn ook ornithologen die vinden dat Erithacus ook de soorten omvat die meestal tot de geslachten Luscinia en Tarsiger worden gerekend; de blauwborst wordt dan Erithacus svecicus, de nachtegaal Erithacus megarhynchos en de blauwstaart Erithacus cyanurus. Soms heten de Erithacinae in de ornithologische literatuur Cossyphinae, wat volgens de nomenclatorische spelregels misschien wel correcter is, want de naam duikt eerder dan Erithacinae in de wetenschappelijke literatuur op. Tot deze clade behoren diverse vaak opvallend gekleurde bosbewoners van de geslachten CossyphaCossyphiculaSheppardiaStiphrornis en Pseudalethe, die in grootte nogal variëren: Cossyphicula roberti (Alexander) en Sheppardia gunningi Haagner zijn kleiner dan een pimpelmees, Cossypha albicapillus (Vieillot) heeft het formaat van een grote lijster. De Japanse roodborst (Larvivora akahige (Temminck)) en de Riukiu roodborst (Larvivora komadori (Temminck)) werden vroeger nu eens bij het genus Erithacus en dan weer bij Luscinia ondergebracht, met de nachtegaal (Luscinia megarhynchos C.L. Brehm) en de blauwborst (Luscinia svecica (Linnaeus)). Glutz von Blotzheim beschouwde Erithacus rubecula en Larvivora akahige samen zelfs als een superspecies. Inmiddels is gebleken dat de Larvivora-soorten niet heel nauw verwant zijn met onze roodborst maar inderdaad dichter bij de nachtegalen staan, zodat ze niet in de Erithacinae maar in de Saxicolinae worden geplaatst. De Amerikaanse roodborst (Turdus migratorius Linnaeus) is een echte lijster, net als de eveneens in Noord-Amerika voorkomende Sialia sialis (Linnaeus), die in oudere literatuur wel eens blauwe roodborst wordt genoemd.


John Gould: Paar roodborsten bij het nest.
In The Birds of Great Britain vol. II (1863-1873)

 


Roodborsten hebben met de andere “chats” gemeen dat het insecteneters zijn die zich in struikgewas ophouden en die vaak bijzonder mooi zingen. Een opvallend verschil met de andere soorten is het zeer ver doorgedreven seksuele monomorfisme: mannetje en vrouwtje zien er vrijwel exact hetzelfde uit, en de vermelding in sommige vooral oudere vogelboeken dat de kleuren van het vrouwtje wat fletser zijn, klopt mogelijk wel, maar de verschillen zijn zo gering dat je er aan het vogeltje dat voor je zit niets van merkt. Althans: dat is voor zover ons oog het kan waarnemen. Want men heeft ontdekt dat vogels kleuren anders zien dan wij – zij zien bijvoorbeeld ook een stuk van het ultraviolette deel van het spectrum, en de kleuren die ook wij kunnen waarnemen, zien zij scherper en met meer nuances. Zien de roodborsten zélf wel een verschil? Onderzoek heeft in ieder geval aangetoond dat bijvoorbeeld mannelijke pimpelmezen, die er voor het menselijke oog vrijwel hetzelfde uitzien als hun vrouwelijke soortgenoten, voor een gevoeliger waarnemer veel opvallender van kleur zijn: het blauwe kapje op de kop heeft onder uv-licht een briljante gloed die voor de mens onzichtbaar is. Ook bij de nauw aan de roodborst verwante blauwborst werd vastgesteld dat de blauwe borstvlek van de haantjes, gezien onder uv-licht, spectaculair opgloeit – blauwborsten zien mekaar dus in veel fellere tinten dan het menselijke oog kan waarnemen. Is het diepe oranje van de roodborst, een kleur die het gevolg is van de wijze waarop uiterst fijne structuren in de veertjes het licht breken, verschillend bij mannetje en vrouwtje op een manier die wij niet zien maar een roodborst wel? Voor zover ik heb kunnen nagaan, werd dit nooit vastgesteld. Het enige uiterlijke verschil tussen de seksen lijkt te zijn dat vleugels en tarsi bij het mannetje langer zijn dan bij het vrouwtje. Enfin, dat kan worden vastgesteld als een grote groep roodborsten wordt gemeten: statistisch gezien zijn de ledematen van de mannetjes dan langer dan die van de vrouwtjes. Maar over het geslacht van de roodborst die voor je zit of die je in je hand hebt, zegt dit totaal niets. David Harper vermeldt in zijn addendum bij de heruitgave van Lacks The Life of the Robin dat bij mannetjes na elke rui de grijze band tussen het oranje van de borst en de olijfkleurige flanken en rug wat breder wordt, terwijl die bij ouder wordende popjes ongewijzigd blijft. Heb je dus een roodborst met heel veel grijs voor je, is de kans groot dat het om een wat ouder haantje gaat. Maar zeker ben je niet. Bovendien ga je niet zoveel oudere haantjes te zien krijgen: al kan een roodborst tien jaar oud worden, ze leeft gewoonlijk maar een jaar of twee, dus veel ruiperiodes maakt ze niet door. 

Het monomorfisme beperkt zich overigens niet tot wat ons oog kan zien: zowel man als vrouw zingen en ze zijn bovendien allebei bijzonder territoriaal. Mogelijk is dit monomorfisme mee verantwoordelijk voor het vrij bizarre gegeven, dat in de volkse ornithologie van bijvoorbeeld Groot-Brittannië alle roodborsten mannetjes zijn, en de winterkoningen hun vrouwtjes. 

 

De roodborst is een insecteneter, die zijn kostje vooral op de grond bijeenscharrelt. Hij speurt van op een tak in een struik of een haag naar zijn prooi, die meestal tussen de gevallen bladeren op de bosbodem rondkriewelt. Hij heeft een bijzondere voorliefde voor kevers (tot 60% van zijn menu), maar eet ook vlinders, motten, vliegen, zweefvliegen, sprinkhanen, krekels, oorwormen, wantsen, spinnen, mijten, duizend- en miljoenpoten, wormen en slakjes. Vooral van de Britse Eilanden stamt het vertrouwde beeld van een roodborst die de spittende of harkende tuinier volgt om de tevoorschijn gekomen wormpjes buit te maken. Het grootste deel van de prooidiertjes is heel klein: 2 tot 6 mm. Daar is ook minder voor de hand liggende kost bij. Zo eten roodborsten bijvoorbeeld mieren, insecten die de meeste vogels mijden, en in poeltjes zeewater die bij terugtrekkend tij achterblijven, bemachtigen ze kleine kreeftjes. In Zuid-Europa moeten kleine hagedissen eraan geloven en herhaaldelijk werd geobserveerd hoe roodborsten op zijn ijsvogels in scheervlucht kleine aan de oppervlakte zwemmende visjes, zoals elritsen en voorntjes, uit het water plukken. Hoewel geen nachtvogel, jaagt de roodborst, cultuurvolger als hij is, muggen en motten die na valavond rond straatlantaarns vliegen, en hij pikt insecten van verlichte ramen van huizen. De Duitse ornitholoog Bodo Grajterzky, die de voedingsgewoonten van roodborsten in Schleswig-Holstein bestudeerde, berekende dat een volwassen roodborst dagelijks 700 tot 750 prooidieren soldaat maakt, wat een totale massa vertegenwoordigt die groter is dan die van het vogeltje zelf. Naast dierlijk voedsel worden in de herfst en de winter allerlei bessen gegeten. De vogels leggen zo een vetreserve aan, die hen moet helpen om het koude jaargetijde door te komen. Een roodborstje dat in de zomer 18 gram woog, kan net voor de winter 20 gram wegen: dit extra vet zal mee moeten verhinderen dat het vogeltje omkomt van de kou en de honger. Wie ’s winters een voedertafel in de tuin heeft die door roodborsten wordt bezocht, weet dat de vogels verzot zijn op een vette hap: insectenpaté, gedroogde meelwormen en pekelkreeftjes, kaasrestjes, zwoerdjes en zelfs slachtafval gaan erin als koek, maar ook havermout en stukjes cake worden niet versmaad. De winter blijft niettemin een harde tijd voor roodborsten: de sterfte is aanzienlijk en in extreem strenge winters met bovendien veel sneeuwval, kunnen populaties met 80% teruglopen. 

 

Roodborsten zijn bij ons algemene vogels, als broedvogel en als overwinteraar. In de winter lijken ze nog talrijker, omdat ze zeker als het heeft gesneeuwd en gevroren, tot heel dicht bij onze huizen komen. Je vindt ze in heel Europa, behalve op IJsland en in Lapland, oostelijk tot het westen van Siberië en zuidelijk tot Noord-Afrika. Er zijn acht geografische rassen, waarvan er twee bij ons voorkomen: Erithacus rubecula melophilus Hartert en E. r. rubecula (Linnaeus). De eerste broedt op de Britse Eilanden, in de Nederlanden en in Frankrijk en is bij ons jaarvogel: hij broedt hier maar blijft hier ook in de winter gewoonlijk rondhangen (maar daarover is er geen eensgezindheid: zie verder). De nominaatvorm is hier doortrekker en wintergast: hij broedt in Noord-, Centraal en Zuid-Europa en de vogels uit het noorden trekken in de winter naar het zuiden. De meeste roodborstpopulaties trekken, al is het soms maar over heel korte afstand en is het slechts een deel van de vogels dat migreert. Vooral de vrouwtjes trekken; mannetjes hebben meer de neiging sedentair te zijn en zo hun territorium te handhaven. De drang tot trekken neemt ook af van het noordoosten naar het zuidwesten: populaties uit Scandinavië en noordelijk Rusland bestaan bijna voor de volle 100% uit trekvogels, terwijl het merendeel van de Iberische roodborsten ter plekke blijft of hoogstens wat rondzwerft. Britse roodborsten zouden maar heel weinig trekken: de mannetjes blijven in hun zomerse territorium en de vrouwtjes zwerven gewoonlijk een beetje rond, maar trekken zelden ver weg. Ook jongen uit een eerste broedsel trekken zelden weg, het zijn vooral de later in het seizoen gekipte kuikens die gewoonlijk de hort opgaan. Niettemin hebben mensen die lyrisch doen over hun roodborst die het hele jaar door trouw in hun tuin woont, het heel soms bij het rechte eind maar vaak vergissen ze zich: zeer dikwijls is hun winterse vriendje een ander exemplaar dan het zomerse, één dat uit Scandinavië afkomstig is en dus bovendien hoogst waarschijnlijk tot een andere geografische vorm behoort. Het hoeft overigens niet te verbazen dat men de zomer- en winterroodborsten niet uiteenhoudt: ook voor een doorwinterd veldornitholoog is het bijzonder moeilijk te bepalen of het vogeltje voor zijn neus een Britse dan wel een continentale roodborst is. Op de bewering dat deze twee geografische vormen ook aanzienlijke verschillen vertonen qua gedrag, kom ik straks nog terug.  

 

Behalve E. r. rubecula en E. r. melophilus onderscheiden taxonomen nog zes andere rassen: E. r. superbus Koenig op de Canarische Eilanden Gran Canaria en Tenerife, E. r. witherbyi Hartert uit Noord-Afrika, E. r. tataricus Grote uit westelijk Siberië, E. r. valens Portenko uit de Krim, E. r. caucasicus Buturlin uit Noord-Oost-Turkije tot Azerbeidjan en E. r. hyrcanus Blanford uit Zuid-Oost-Azerbeidjan tot Iran. Sommige analyses lijken te suggereren dat superbus van de centrale Canarische Eilanden een aparte soort is, terwijl op Gran Canaria daarnaast ook nog een populatie leeft die wél een geografische vorm van E. rubecula zou zijn, en die dan E. r. marionae zou heten, of die een afwijkende vorm is van E. superbus en in dat geval E. s. marionae Dietzen, Michel & Wink moet worden genoemd.  

 

Als ik de ornithologische literatuur mag geloven, gaat het de roodborst voor de wind in België, met 100.000 tot 250.000 broedparen. Mogelijk zijn het er nog meer: de Atlas des oiseaux nicheurs de Wallonie geeft 130.000 broedparen voor Wallonië alleen (2010) en oppert dat de soort, die altijd al algemeen was, de jongste jaren nog in aantal is toegenomen. Over Vlaanderen ontbreken gedetailleerde gegevens, maar wellicht zijn er wat minder vogels, omdat in grotendeels kale weide- en akkergebieden, zoals in grote delen van West-Vlaanderen en het Oost-Vlaamse Meetjesland, de soort zo goed als ontbreekt. De website Ecopedia geeft als totale populatie voor de Vlaamse provincies voor de periode 2013-2018 van 200.000 tot 400.000 vogels, waarbij op korte termijn (2007-2018) een toename van 27% kan worden genoteerd. Ook voor heel België zou de trend positief zijn: tussen 1980 en 2018 kon een toename worden vastgesteld van 114%. Nederland doet het blijkbaar nog beter dan België, met 350.000 tot 450.000 paren volgens de Atlas van de Nederlandse broedvogels(2002). De meest recente atlas van de Nederlandse avifauna, de Vogelatlas van Nederland (2018), geeft wat betreft het aantal broedparen 250.000-350.000; ’s winters zouden in Nederland 500.000 tot 1.000.000 roodborsten aanwezig zijn. De Britse Eilanden, waar de vogel zo ontiegelijk populair is, telde op het einde van de vorige eeuw 4,2 miljoen territoria in het Verenigd Koninkrijk en 1,9 miljoen in Ierland; er zouden in goede jaren meer dan 5 miljoen broedparen nestelen in het VK (de RSPB spreekt zelfs van 6 miljoen). Frankrijk telt 3 tot 6 miljoen broedparen, een getal dat al enkele decennia stabiel lijkt te blijven; in Duitsland zijn er 2,5 tot 4 miljoen, in Zweden meer dan 5 miljoen, in Finland 2 tot 3 miljoen, in Rusland meer dan 10 miljoen, in Spanje 1,2 tot 3 miljoen, in Italië 1 tot 2,5 miljoen, in Roemenië 700.000 tot 1 miljoen. De totale populatie zou schommelen tussen 40 en 150 miljoen paren. 

 

Dat hij erg algemeen voorkomt, betekent niet dat je hem zomaar overal vindt: hij is afwezig in kaal wei- of akkerland of in zuiver naaldbos en geeft vooral de voorkeur aan bos- of parkachtig terrein met veel ondergroei. In Groot-Brittannië, waar de roodborst al lange tijd intensief wordt bestudeerd, stelde men vast dat de vogel alvast tot de 19de eeuw van de lente tot de herfst in bosachtig land leefde, maar ’s winters de nederzettingen van de mensen opzocht. Vanaf de 19de eeuw ging hij ook in tuinen broeden en werd hij een echte cultuurvolger. Vandaag is de roodborst ook in West-Europa ten dele een cultuurvolger, maar oorspronkelijk was hij er een bewoner van loofbossen met zachte bodembedekking, veel ondergroei en voldoende water. De kwaliteit van de bodem en de ondergroei is belangrijk, want niet alleen foerageert de vogel vooral op de grond, hij bouwt er ook zijn nest. Dat nest is te vinden onder boomstronken, tussen wortels, in grachtkanten, in de wand van een holle weg, in houtmijten, tussen klimop, in houtwallen, in konijnenholen, in muurgaten, in knotwilgen, enzovoort. In de buurt van de mens worden nesten ook in en onder oude emmers, in bloempotten en in vervallen koterijen en schuren. De buitenlaag van het nest “bestaat uit dorre bladeren, grasstengels en korstmos, hierop volgt een laag bestaande uit mos doorwerkt met dorre bladeren, enige grashalmen en grove plantenvezels, voorts volgt een laag die uit dezelfde materialen bestaat als de vorige, doch de gebezigde materialen zijn thans fijner; dan een dun laagje bladgeraamten waarin worteldraden verwerkt zijn; de binnenbekleding bestaat ten slotte uit paardenhaar.” (Verheyen, Oologia belgica

 

Het wijfje bouwt het nest. Het broedt ook de 5 à 6 buikige, gladde, roomkleurige tot roodwitte en met fijne rood- of roestbruine, oranje of gele vlekjes getekende eitjes uit, terwijl het mannetje haar voedt. Mannetjes broeden niet: er is zelfs vastgesteld dat ze, als ze zich toch om het nest lijken te bekommeren, door het vrouwtje worden weggejaagd. Als na zo’n 14 dagen de jongen uitkomen, worden die door beide ouders verzorgd. Daarbij wordt het kroost soms opgedeeld tussen de twee ouders: mannetje en vrouwtje nemen elk een deel van de jongen voor hun rekening. Dit gebeurt vooral bij eerste broedsels; begint een vrouwtje een tweede broedpoging, blijft het mannetje de volledige voedertaak op zich nemen en voedt hij ook nog het vrouwtje. Over het waarom van de kroostverdeling zijn er verschillende hypothesen. Sommige onderzoekers opperen dat het een strategie is om het kroost maximaal tegen predatie te beschermen. De jongen die het nest net hebben verlaten, kunnen gewoonlijk nog niet vliegen en zijn bijgevolg een gemakkelijke prooi voor katten, eekhoorns, eksters, gaaien enz. Door het kroost te verdelen, verkleint de kans dat met één klap een heel broedsel wordt uitgeroeid. Dit klopt echter alleen maar als de twee ouders zich met hun respectieve jongen écht op een verschillende plek ophouden. Een andere theorie zegt, dat kroostverdeling de efficiëntie van het voederen verhoogt. De ouders zouden minder tijd verliezen als ze zich maar om enkele van hun jongen hoeven te bekommeren. Jonge roodborsten hebben echter niet de neiging braafjes op één plek te blijven zitten: ze verkennen hun omgeving en de oudervogel moet hoe dan ook tijd spenderen aan het zoeken van zijn kroost. Het is nog maar de vraag of hij veel tijdwinst boekt als hij daarbij alleen de eigen groep moet zoeken en ondertussen zijn andere bedelende jongen moet negeren. Een derde mogelijkheid die Jenny de Laet suggereert in De roodborst, dichtbij en ver weg is, dat kroostverdeling een strategie is om een betere voedselverdeling over het nest te realiseren, “zodat er geen ‘schreeuwers’ zijn die alles krijgen en ‘stille waters’ die omkomen van de honger. Jongen proberen hun ouders te ‘strikken’ om meer te krijgen dan hen toekomt. Indien beide ouders alle jongen voeren, heeft geen van beide een idee over het aangeboden voedsel. Indien één ouder slechts bepaalde jongen voert, krijgt die ouder een beter zicht op het aangeboden voedsel. De kans dat een grote schreeuwer al het voedsel krijgt wordt daardoor kleiner.” Maar, voegt De Laet hieraan toe, “het blijft wel een open vraag of roodborsten dergelijke schattingen kunnen maken.” 

 

Op welke gronden wordt het kroost verdeeld tussen de ouders? Waarnemingen hebben uitgewezen dat kleinere, minder forse jongen, vaak door het mannetje voor zijn rekening worden genomen, terwijl het vrouwtje zich om de grotere, forsere kuikens bekommert. Heel vaak zijn de kleinere jongen vrouwtjes en de forsere mannetjes. Dit zou impliceren, dat de vadervogel op deze manier eraan ontkomt zijn eigen latere territoriale rivalen te moeten grootbrengen, wat zijn eigen kansen op verder broedsucces én die van zijn zoons mogelijk gunstig beïnvloedt.  

 

 

 

Robertus Ruddock

 

Weinig vogeltjes kunnen zich op een grotere populariteit beroemen dan de roodborst. Vooral op de Britse Eilanden is hij uiterst geliefd. Als resultaat van een enquête in de Times werd hij in 1960 uitgeroepen tot de nationale vogel van het Verenigd Koninkrijk. In 2015 deden de Britten dit nog eens over: Robin Redbreast werd herbevestigd in zijn status als nationale vogel van het UK. 

De populariteit van de vogel heeft veel te maken met de ongelooflijke vertrouwelijkheid van Britse roodborsten. Anders dan op het Europese continent, waar de vogel altijd vrij schuw is gebleven, is de Britse roodborst een echte cultuurvolger. Een roodborst op de spade van de tuinman of op de hoed van een vogelverschrikker is haast tot een iconografisch cliché geworden, dat flink wordt uitgemolken in prentkaarten en merchandising producten allerhande, van servetten tot mokken, van schorten tot zeepbakjes. Het verschil in tamheid tussen de Britse en de continentale roodborsten is immers opmerkelijk. Tenminste, dat lees je toch overal, vooral bij Britse auteurs. Nu lees je dit niet alleen in de populaire pers, maar ook in serieuze ornithologische literatuur, bijvoorbeeld in een monument als het twaalfdelige The Birds of the British Isles van David Armitage Bannerman M.B.E., M.E., Sc.D., F.R.S.E. Bannerman benadrukt dat de vogels op de Britse Eilanden tot een andere ondersoort behoren dan die op het continent: in Groot-Brittannië en Ierland leeft Erithacus rubecula melophilus en op het vasteland E. r. rubecula. Niet alleen is de Britse ondersoort mooier gekleurd, zegt Bannerman, niet geheel vrij van enig chauvinisme, ze gedraagt zich dus ook helemaal anders. “The differences which can exist in the behaviour of two closely allied races of the same species is nowhere better exemplified than in the two robins which occur in Britain. The confidence which our resident bird displays in mankind, and its fondness for gardens and shrubberies in close proximity to dwelling-houses, are proverbial. ‘Tame as a robin’ is an expression in constant use. How different is the behaviour of the Continental redbreast which visits us on migration and will perhaps tarry awhile in these islands during the winter months. The visitor from overseas has none of the engaging habits of the British bird. It is wild and shy, taking every opportunity to hide itself from mankind and as likely to be seen on the edge of a spade as perched on the spire of St. Paul’s Cathedral! I have met with it on migration in many places and in its winter home in southern Europe, and never have I found anything but wild, though it is said in some places to be becoming much less shy.” 

Bannerman staat niet alleen in zijn enthousiasme over de vertrouwelijkheid van de Britse roodborst. Vóór hem zetten auteurs als Bewick, Montague en Yarrell al dik in de verf hoe tam en mensminnend de vogels wel zijn. Ernst Hartert, een niet-Brit die wel haast veertig jaar professioneel actief was in Engeland, geeft in Die Vögel der paläarktischen Faunaover de eventuele schuwheid van de continentale roodborst geen details, maar voor E. r. melophilus schrijft hij expliciet: “Ist in England ein zahmer, vertrauter Vogel, der nicht nur in Wäldern, sondern auch in Gärten überall brütet.” 

Ook David Lack wijst in zijn baanbrekende monografie The Life of the Robin op het verschil in gedrag tegenover mensen tussen Britse en continentale vogels. Chris Mead schrijft dat de tamheid die de Britse roodborst kenmerkt, nergens anders voorkomt. Het Handbook of the Birds of Europe, the Middle East and North-Africa bevestigt dit: “British race melophilustame (seemingly addicted to human habitation and affection), but continental races noticeably wilder and more skulking, this behaviour persisting on migration and in winter quarters.” Mike Read, Martin King en Jake Allsop merken in hun uitstekende The Robin op dat er tussen de Britse en de continentale roodborst geen noemenswaardige verschillen zijn op het vlak van afmetingen en kleur, maar wel wat betreft gedrag. “Compared to the friendly British fellow, with his penchant for perching on people’s fingers and bed-posts, the Continental robin is a woodland skulker, clearly preferring not to be seen. Jake once lived in a flat in a small Swiss village. It had a balcony overlooking a stream and a bit of woodland. Winter-feeding on the balcony produced some interesting species, including redpoll, nuthatch and crested tit, but robins, although they could be heard in the vicinity, never came near. Even chopping up raisins or crumbling Cheshire cheese (not easy to find in a Swiss supermarket) would have lured them out, for they are solitary and, in contrast to our robins, unfriendly.” 


 



Onderscheidt de Britse roodborst zich qua gedrag tegenover de mens werkelijk fundamenteel van de continentale rassen? Sommige auteurs van deze kant van het Kanaal, zoals Jenny de Laet, bevestigen dit zonder meer, maar uit wat anderen schrijven over bijvoorbeeld de Nederlandse, Vlaamse en Franse roodborsten, zou je kunnen afleiden dat er qua gedrag tussen de twee in feite niet echt een hemelsbreed verschil is. Jac. P. Thijsse gaat in Het vogeljaar uitvoerig in op de tamheid van de Nederlandse roodborst: “Het is natuurlijk tegenwoordig ieders eerzucht, om ’s winters een half-tamme roodborst te hebben, d.w.z. een roodborst, die zijn eigen onafhankelijk bestaan leidt in de vrije natuur, maar die u iederen dag in tuin en huis komt bezoeken, om van u een brokje eten te krijgen en daarvoor u in ruil de gewaarwording te bezorgen van in gemeenschap te treden met het wilde natuurleven en de groote wereld. Met afval van uw tafel, een busje meelwormen of makkelijker nog een busje universeel-vogelvoer kunt ge wonderen verrichten; ik ken omwoners van het Vondelpark te Amsterdam, waar vrind Roodborst ’s morgens vroeg zoo traditioneel mogelijk aan het keukenraam tikt, binnenkomt, om zijn ontbijt te nuttigen en dan blijft hij verder den heelen dag rondzwerven door huis en tuin, zoodat ge hem overal kunt ontmoeten; in de woonkamer of op den trap en vaak zit hij in ’t raam zijn liedje te zingen. Maar tegen zonsondergang wil hij naar buiten, slapen moet hij in de vrije, frissche lucht, de vochtige lucht; van de droge kachelwarmte en den gaswalm wil hij niets weten.” In Vogelzang heeft Thijsse het over de roodborstjes in zijn tuin: “Wanneer ik in het ‘winterhalfjaar’ in mijn tuin kom, dan vliegt de roodborst me al tegemoet en gaat zachtjes zingen. Neem ik de hark, dan raakt hij eerst echt op dreef en wanneer hij dan onder het los gewoelde blad zijn bekomst eet, dan gaat hij toch af en toe weer even zitten zingen.” Maar niet alleen in huis en tuin, zelfs in het bos ontmoette Thijsse familiaire roodborstjes. Nogmaals Het vogeljaar: “Ze zijn erg in de pas bij de menschen en dat komt wel, doordat ze zoo bijzonder toeschietelijk en vertrouwelijk zijn. Hun nieuwsgierigheid – een echte nachtegalentrek – grenst aan het ongelooflijke. Iedereen, die wel eens in een roodborstjesland veldarbeid heeft verricht of buiten heeft zitten teekenen, weet daarvan mee te praten. Het aardigst is het, wanneer je op vaste tijden dezelfde plek bewerkt, dan zit soms de roodborst al op je te wachten. Zoo’n vriendschap in ’t bosch is weer heel iets anders dan de toenadering gedurende den winter, want die droeg toch altijd een min of meer baatzuchtig karakter. Hier in’t bosch is de roodborst de gastheer of liever nog de genius loci en zoo ge met hem op goeden voet kunt geraken, zullen vele geheimen van ’t woud u worden ontsluierd.” In Frankrijk, waar kleine vogeltjes tot vandaag zonder veel omhaal gemarineerd en gebakken op tafel verschijnen, merkte Buffon in het laatste kwart van de 18de eeuw al op dat roodborsten in de wintermaanden de menselijke nabijheid opzoeken en heel vertrouwelijk worden. “C’est alors,” schrijft hij, “qu’on les voit s’approcher des habitations, et chercher les expositions les plus chaudes; s’il en est quelqu’un qui soit resté au bois dans cette rude saison, il y devient compagnon du bûcheron, il s’approche pour se chauffer à son feu, il becquette dans son pain et voltige toute la journée alentour de lui en faisant entendre son petit cri: mais lorsque le froid augmente, et qu’une neige épaisse couvre la terre, il vient jusque dans nos maisons, frappe du bec au vitres, comme pour demander un asile, qu’on lui donne volontiers, et qu’il paie par la plus aimable familiarité, venant amasser les miettes de la table, paroissant reconnoître et affectionner les personnes de la maison, et pregnant un ramage moins éclatant, mais encore plus délicat que celui du printemps, et qu’il soutient pendant tous le frimas, comme pour saluer chaque jour la bienfaisance de ses hôtes et la douceur de sa retraite. Il y reste avec tranquillité jusqu’à ce que le printemps de retour, lui annonçant de nouveaux besoins et de nouveaux plaisirs, l’agite et lui fait demander sa liberté.” Waar ik meteen moet aan toevoegen dat de auteur vervolgens in het lang en het breed uiteenzet hoe je een roodborst het beste kan vangen.

 

De beweringen van Bannerman c.s. over gedragsverschillen bij de verschillende subspecies van de roodborst worden misschien ook wel een beetje gerelativeerd door het ontbreken van een scherpe grens tussen de Britse en de continentale ondersoort. Tenminste: in de ornithologische literatuur lijkt daar geen eensgezindheid over. Net als Bannerman, situeert Hartert in Die Vögel der paläarktischen Fauna de vorm E. r. melophilus in Groot-Brittannië en Ierland en E. r. rubeculaop het continent. Eykman e.a. doen exact hetzelfde in De Nederlandsche Vogels en dat doet ook Jenny de Laet in De roodborst, dichtbij en ver weg. Het Kompendium der Vögel Mitteleuropas van Bauer, Bezzel en Fiedler treedt dit bij, evenals The Status of Birds in Britain and Ireland van Parkin en Knox en het nog quasi nagelnieuwe Robins and Chatsvan Clement en Rose. Ook twee gezaghebbende internetsites, de IOC World Bird List en Birds of the World van het Cornell Lab of Ornithology (birdsoftheworld.org) beperken E. r. melophilus tot de Britse Eilanden. Volgens Witherby et alii (in The Handbook of British Birds) leeft E. r. melophilus echter behalve op de Britse Eilanden ook in Portugal. Verheyen rekent in De zangvogels van België de roodborsten van de Britse Eilanden, Nederland, België, Frankrijk, het Iberisch schiereiland en een deel van Duitsland tot E. r. melophilus, terwijl E. r. rubecula, het “Noords roodborstje”, in de Lage Landen een wintergast uit Scandinavië is. Het Handbook of the Birds of Europe, the Middle East and North-Africaziet een overgangsgebied in Zuid-Oost-Engeland, Noord-Duitsland, Nederland, België en West-Frankrijk waar E. r. rubecula en E. r. melophilus geleidelijk in mekaar overgaan. Bovendien overwinteren continentale rubecula-roodborsten ook in Engeland, terwijl insulaire melophilus-roodborsten wel eens naar België en Frankrijk trekken. Volgens het Handbuch der Vögel Mitteleuropas van Glutz von Blotzheim gaan in een zone die zich uitstrekt van Bretagne, de Noord-Franse kust en België tot Nederland over Zuid-Oost-Engeland E. r. rubecula en E. r. melophilus in mekaar over. Georges en Mireille Olioso schrijven in hun monografie Le rougegorge dat de roodborstjes van België tot de jaren 1950 gewoonlijk bij melophilus werden ingedeeld, maar dat het in feite om een overgangsvorm gaat die te vinden is van Denemarken tot het westen van het Iberisch Schiereiland. De heel recente Atlas des oiseaux de France métropolitaine laat E. r. melophilus broeden in West-Frankrijk en de nominaatvorm in de rest van l’Hexagone. Ridder van Havre vraagt zich in Les oiseaux de la faune belge af of nog een andere vorm, E. r. monnardi Kleinschmidt, die in Noord-Frankrijk en het Rijnland zou broeden, ook in België voorkomt; de meeste autoriteiten beschouwen monnardi echter als synoniem met rubecula. Eykman maakt melding van zeer bleekgetinte roodborsten die tijdens de voorjaarstrek worden aangetroffen in het zuidoosten van Nederland en waarvan hij zich afvraagt of ze tot de vorm E. r. tataricus behoren. Vooral in de wintermaanden en tijdens de trek lijkt de roodborstenpopulatie van West-Europa behoorlijk divers te zijn, met vogels van verschillende geografische herkomst in dezelfde gebieden naast mekaar. In ieder geval: als er inderdaad een gedragsverschil zou zijn tussen insulaire en continentale vogels, lijkt het weinig waarschijnlijk dat dit netjes samenvalt met de scheidingslijn tussen de verschillende geografische vormen. Misschien is het met de tamheid van Robin Redbreast zoals met de schoonheid en situeert ze zich, met de woorden van de schrijfster Margaret Wolfe “The Duchess” Hungerford, grotendeels “in the eye of the beholder”. Misschien is het de Britse cultus van het lieve, tamme roodborstje die maakt dat Britse auteurs vooral de vertrouwelijkheid van het diertje dik in de verf zetten, terwijl nuchterder continentale auteurs dat heel wat minder doen. En ja, wellicht benaderen Britten, doordesemd van het denkbeeld dat hun robin een huisvriendje is, de vogeltjes in hun tuin anders dan wij, en reageren de diertjes daarom inderdaad ook met een grotere vertrouwelijkheid. Bannerman lijkt dit laatste trouwens zelf te bevestigen: in Zwitserland, zegt hij nog in The Birds of the British Isles, wordt niet op de roodborst gejaagd en daar lijkt de vogel zich heel vertrouwelijk te gedragen tegenover mensen. Waarmee hij zijn beweringen over de veel grotere vertrouwelijkheid van E. r. melophilus enigszins op losse schroeven zet, want de Zwitserse roodborsten behoren onmiskenbaar tot de continentale E. r. rubeculaRead, King en Allsop, die, zoals ik zoëven aanhaalde, in The Robin uiteen zetten hoeveel minder vertrouwelijk de Zwitserse roodborsten zijn dan de Britse, merken dan weer op dat de eveneens continentale Catalaanse roodborsten qua gedrag wél op de Britse lijken. Zoals mag blijken uit dit citaat uit Els Ocells de les Terres Catalanes van Joaquim Maluquer i Sostres: “El pit-roig és un dels moixons que més familiaritat mostren envers nostaltres, perquè es fa estimar per la confiança amb què se’ns acosta gairebé fins als peus… Viu entremig de les bardisses dels jardins i dels parcs, fins i tor del centre de Barcelona.” “De roodborst is een van de vogels die de meeste vertrouwelijkheid tonen tegenover ons, en hij staat bekend om het vertrouwen waarmee hij ons nadert, tot vlak bij onze voeten… Hij leeft in tuinen en parken, zelfs in het centrum van Barcelona.” (geciteerd in Read, King & Allsop, The Robin)

 

De wisselwerking tussen de vogelminnende Britten en hun notoir tamme roodborsten heeft ook een belangrijke consequentie voor de ornithologische wetenschap. Vrijwel alles wat je in de wetenschappelijke en vulgariserende literatuur vindt over het gedrag van Erithacus rubecula, is gebaseerd op waarnemingen in het Verenigd Koninkrijk, waarbij dus in hoofdzaak de vorm E. r. melophilus in beeld komt. De andere ondersoorten, inclusief de nominaatvorm, werden veel minder bestudeerd en bijgevolg is het met onze kennis ervan nogal mager gesteld. 


David Lack: The Life of the Robin.
De eerste druk verscheen in 1943, de tweede herziene uitgave in 1946. 
Dit is de derde, nogmaals herziene editie, uitgegeven door Penguin Books
(Pelican) in 1953. 


Zo is er bijvoorbeeld David Lack, aan wiens monografie The Life of the Robin ik zonet al refereerde. Lacks invloed op het imago van de roodborst mogen we niet onderschatten. Het veldonderzoek dat aan het revolutionaire The Life of the Robinten grondslag ligt, gebeurde grotendeels in de jaren 1930, toen de pas afgestudeerde Lack als leraar biologie aan de slag was in Dartington Hall School, een gereputeerde progressieve school nabij Totnes in Devon. Aan het boek gingen drie papers vooraf, en toen het in 1943, in volle oorlogstijd, verscheen, was dat een primeur: het was in feite de allereerste monografie die grotendeels was gebaseerd op eigen observaties van de auteur. Lack schilderde een heel genuanceerd portret van de roodborst dat de vogel bevestigt als Engelands meest geliefde diersoort, maar tegelijk toch meegeeft dat er behalve lieflijkheid en vertrouwelijkheid ook wel een portie agressiviteit in het kleine balletje veren huist. Natuurlijk was Lack behalve een wetenschapper ook een mens: de evolutionair ecoloog was een overtuigd pacifist, die op zijn achtendertigste het agnosticisme van zijn jongere jaren achter zich liet en zich bekeerde tot het anglicanisme. Ik vraag me hierbij af of Lacks pacifistische overtuiging ook zijn kijk op de roodborst heeft gekleurd. Al met al blijft in The Life of the Robin de roodborst een veeleer vriendelijk vogeltje, zijn uitgesproken territoriale obsessies ten spijt. Later onderzoek, nà Lack, heeft dit beeld bijgekleurd; vandaag weten we wat David Lack blijkbaar nog niet wist of in ieder geval niet ronduit schreef – dat het schattige roodborstje een extreem agressief dier is, dat zowel soortgenoten als anderssoortige concurrenten met een ongeziene ferveur te lijf gaat, niet zelden met de dood van de ongelukkige tegenstrever als resultaat. Op die territorialiteit en vechtlust kom ik straks nog terug.

 

De Britse cultus van de lieve, tamme, vertrouwelijke roodborst gaat al eeuwen mee. De tamheid en de vriendelijkheid van het vogeltje worden zowel in de serieuze literatuur en in kinderversjes dik in de verf gezet. De Elizabethaanse poëet Michael Drayton schreef dat Noachs ark was pas gevuld toen “the charitable robinet in came, whose nature taught the others to be tame”. Voor John Donne is het roodborstje de “household bird with the red stomacher”; een abc-boekje voor kinderen zegt:

 

R stands for Robin, with waistcoat so smart;

He has found a warm corner in everyone’s heart.

 

William Brunsdon Yapp telde maar liefst zestien afbeeldingen van de roodborst in dertien middeleeuwse Engelse manuscripten. Weliswaar is de soortidentificatie niet altijd zeker – misschien gaf een illustrator hier en daar een andere vogel dan de roodborst een likje vermiljoen mee, omdat dat zo fraai staat – maar de populariteit van de vogel staat toch wel vast. In het Sherborne Missaal (ca. 1400) is een bijzonder fraaie roodborst afgebeeld, met de vermelding roddoke robertus erbij. Roddokereddock of ruddock is de Middelengelse naam voor Erithacus rubecula, een naam die teruggaat op het Angelsaksische rudduc of rædda en die in sommige streken van Engeland tot in de 19de eeuw gangbaar was. Geoffrey Chaucer, de grote 14de-eeuwse dichter van The Canterbury Tales, noemde in The Parlement of Foules de roodborst tame ruddok. Dat op het einde van de 14de eeuw de vogel tam werd genoemd én een troetelnaam had, suggereert dat zijn vertrouwelijkheid tegenover mensen al enige tijd tevoren was opgemerkt en inmiddels gemeengoed was geworden. En inderdaad, David Lack maakt melding van een tamme roodborst in het 6de-eeuwse Schotland, in Culross in Fife: “A little bird, which on account of the redness of its body is called the redbreast (avicula quae vulgo ob ruborem corpusculi Rubisca nuncupatur), was wont to receive its daily food from the hand of Serf, the servant of God, and in consequence of this had become familiar and at home with him. Sometimes it was even wont to rest upon his head, or face, or shoulder, or in his bosom, or to sit by his side as he prayed or read”.


Anonymus: Roodborst (A Roddok) in de Sherborne Missaal.
Alnwick Castle, ca. 1400. 

 

De koosnaam Robertus, een latinisering van het Normandische Robert, kwam in voege in de eerste helft van de 15de eeuw, steeds in combinatie met ruddock of redbreast: Robert RuddockRobyn RedbreastRobynet Redbreast. De eerste vermelding van de koosnaam zonder redbreast erachter dateert uit 1549, uit Schotland. De anonieme auteur van The Complaynte of Scotland schreef dat “Robeen and the litil vran var hamely in vyntir”. Dat is, merkt David Lack op, bijzonder. Robin is voor de Engelsen de ultieme koosnaam, die ze uitsluitend geven aan echte favorieten: aan Robin Hood, de vriendelijkste bandiet uit de Engelse traditie; aan Robin Goodfellow, de vriendelijkste geest; en dus aan Robin Redbreast, het allervriendelijkste vogeltje. Maar noch de sympathieke schurk uit Sherwood, noch de kwikzilveren Puck uit de literatuur en de volkse traditie, werden ooit Robin zonder meer. Dat gebeurde wel met de roodborst, die vanaf het midden van de 16de eeuw alleen nog werd aangeduid met zijn koosnaam. Het is niet onmogelijk dat dit gebeurde omdat men Robin met het Latijnse ruber, “rood” was gaan associëren, en Robin Redbreast op die manier als een tautologie werd opgevat. Merkwaardig genoeg verdween de term robin voor een poosje in de 18de eeuw: ineens werd de vogel weer gewoon de redbreast, niet alleen in de wetenschappelijke literatuur van die tijd, maar ook in de poëzie en in versjes voor kinderen. Dit duurde een goede honderd jaar, want in de tweede helft van de 19de eeuw kwam robin weer in gebruik – en zo bleef het tot vandaag. 

 

De Britten waren zo tuk op hun roodborst, dat ze de naam over de hele wereld verspreidden en overal waar ze kwamen vogels die min of meer aan hun geliefde Erithacus rubecula herinnerden, meteen “robin” doopten. De site birdsoftheworld.org vermeldt niet minder dan 98 robins. Daar zijn alvast enkele soorten bij die net als Erithacus tot de Muscicapidae behoren. Ik vernoemde daarstraks de Japanse roodborst Larvivora akahige (Temminck) en de Riukiu roodborst L. komadori (Temminck), maar er zijn er nog andere, allemaal uit Oost-Azië: de rufus-headed robin, in het Nederlands de roodkopnachtegaal (Larvivora ruficeps Hartert), de Indian blue robin of oranje nachtegaal (Larvivora brunnea Hodgson), de Siberian blue robin of blauwe nachtegaal (Larvivora cyane (Pallas)) en de rufus-tailed robin of snornachtegaal (Larvivora sibilans Swinhoe). Al deze vogeltjes hebben een rode borstpartij en zijn qua formaat vergelijkbaar met ons roodborstje, dus is het niet zo gek dat ze ermee werden vergeleken. Maar het kan ook anders. Zo werd Turdus migratorius Linnaeus, een mooie lijster uit Noord-Amerika die zo groot is als een merel en een diep-baksteenrode borst heeft die mooi contrasteert met de antracietkleurige rug en vleugels, prompt de American robin, of kortweg de robin. De Amerikaanse roodborst is een typische lijster, die qua gedrag heel sterk aan onze merel herinnert en met de Europese roodborst maar weinig gemeen heeft. Niettemin is is deze roodborstlijster voor Amerikanen zonder meer dé roodborst, wat soms tot merkwaardige situaties leidt. Wie kent niet de film Mary Poppins uit 1964, met een schitterende Julie Andrews in de hoofdrol? Er is een scène waarin Mary Poppins, de nieuwe nanny van de familie Banks, de kinderen helpt de rotzooi in hun kamer op te ruimen, daarbij gebruik makend van haar bijzondere vaardigheden, lees: magische krachten. Terwijl ze alle rommel weer op zijn geëigende plaats tovert, zingt ze het liedje A Spoonful of Sugar Helps the Medicin Go Down, en twee roodborsten – ik vermoed, voortgaand op hun houterige bewegingen, mechanische vogels: van CGI was in 1964 uiteraard nog geen sprake – begeleiden haar. Amerikaanse roodborsten, wel te verstaan, die niet helemaal op hun plaats zijn in een tuin hartje Londen: ik veronderstel dat producer Walt Disney geen ornitholoog om advies had gevraagd. 


Roodborstlijster (Turdus migratorius)


Julie Andrews op de set van Mary Poppins met een mechanische roodborstlijster op de hand.


In Australië en Nieuw-Zeeland ontmoetten Engelse kolonisten een aantal vogeltjes van de familie Petroicidae, die om hun uiterlijk, formaat en gedrag prompt “robin” werden gedoopt. Bij sommige soorten is de eigenlijke raison d’être van de Engelse naam niet eens aanwezig: Petroica australis Sparrman, de Nieuw-Zeelandse vliegenvanger, heet in het Engels South Island robin, maar heeft nergens in zijn pluimage ook maar een zweempje rood of oranje. Ook het verenkleed van de North Island robin (Petroica longipes Garnot) en de black robin van het Chatham Island (P. traversi Buller) mist ieder spoor van rood. De Japanse (of Chinese) nachtegaal (Leiothrix lutea Scopoli), die in het Engels onder meer Pekin robin of Japanese robin wordt genoemd, heeft dan weer wel oranjerood in de borststreek. Van al deze vogels kan ik me echter wel voorstellen dat ze nostalgische Britten herinnerden aan hun lievelingsvogeltje in Old Blighty, ook al was er geen rood of oranje veertje te bespeuren: qua gedrag en houding hebben bijvoorbeeld de Petroica’s iets onmiskenbaar roodborstachtig. Vooral de gedrongen gestalte, de hangende vleugeltjes en het opmerkelijke grote, donkere en expressieve oog herinneren aan Erithacus

 

Omdat de Britten hun roodborstjes zo moeilijk konden missen, probeerden ze ook herhaaldelijk ze in den vreemde te introduceren. In de kolonies werden in de 19de eeuw Acclimatization Societies opgericht, die vooral in Australië en Nieuw-Zeeland actief waren en die zich tot doel stelden Europese vogels te introduceren opdat kolonisten zich werkelijk at home zouden voelen. Niet alleen de roodborst probeerde men te introduceren in nieuwe leefgebieden: dat gebeurde onder meer ook met de huismus en de spreeuw, en met succes, want deze twee soorten werden hier en daar een ware plaag. Met de roodborst lukte het allemaal niet zo best. Pogingen tot introductie nabij Melbourne in Australië en op verschillende plekken in Nieuw-Zeeland, Canada en de Verenigde Staten, mislukten totaal. 



Marjolein Bastin: Roodborst met jongen.

  


Al gaan continentale Europeanen niet zo ver als de Britten in hun roodborstengekte, ook aan onze kant van het Kanaal wordt de aaibaarheid van de roodborst hoog ingeschat. 

De roodborst is op het Europese vasteland een graag gezien vogeltje, dat bij heel wat mensen die overigens nauwelijks van ornithologische interesses blijk geven, een gevoelige snaar weet te raken. Denk aan de kerstkaarten waarop ze figureren in winterse sneeuwlandschappen, al of niet getooid met een muts en sjaal. Of, dichter aansluitend bij de reële vogel, maar nog altijd met de bedoeling het diertje zo lieflijk mogelijk voor te stellen, de talrijke portretten die de Nederlandse tekenares en schilderes Marjolein Bastin ervan maakte, vaak zo zeemzoet dat alleen al ernaar kijken je tandglazuur aantast. “Het roodborstje”, lees ik in Dr. Kochs Nederlandse bewerking van de volksuitgave van Brehms Het Leven der Dieren, “is een allerliefst vogeltje, dat bij iedere gelegenheid zijn opgewekte, vroolijke inborst openbaart. ... Voor den mensch koestert het nagenoeg geen vrees; het kent echter zijne vijanden wel en geeft blijken van angst of bezorgdheid, zoodra zij verschijnen. Bij den omgang met zijne soortgenooten en met zwakke dieren in ’t algemeen toont het een lieftallige speelschheid maar ook neiging tot plagen en een zeer onaardige krakeelzucht; zijn leven is daarom niet bepaald gezellig en zelden vreedzaam. Aan den anderen kant merkt men bij dit vogeltje ook veel goedaardigheid op: het openbaart medelijden en zelfs barmhartigheid. Voor Zangvogeltjes, die hunnen ouders verloren, voordat zij in staat waren om zichzelf te redden, zijn de Roodborstjes dikwijls trouwe pleegouders, voor zieke soortgenoten vaak barmhartige helpers geweest.”

 “Liever vogeltje zult ge moeilijk vinden!” schrijft pastoor Frans Segers in Zangvogels. “Iedereen kent het, zelfs de stedelingen moogt gij over het roodborstje spreken, dan zullen hun ogen glinsteren en heel hun gelaatsuitdrukking zal getuigen van warme genegenheid.” 

 

Dit sentiment is op het vasteland van recentere datum dan in Engeland. In 1869, toen in geciviliseerder Britse kringen al enkele eeuwen werd gezwijmeld over Robin Redbreast, schreef de Franse wetenschappelijke vulgaristor Louis Figuier in het aan vogels gewijde deel van zijn reeks La vie et les moeurs des animaux, boeken bestemd “à l’usage de la jeunesse”, één enkel zinnetje waarin hij de roodborst vermeldt. “Les Rubiettes sont ainsi nommées parce que leur plumage présente des parties rougeâtres. Elles comprennent d’abord le Rouge-gorge, oiseau curieux et familier, qui constitue, à l’automne, un excellent petit gibier (...)” Ook in Italië gingen roodborsten in de pot, evenals trouwens winterkoninkjes en goudhaantjes. In Zuid-Europa worden tot vandaag roodborsten gevangen en gegeten (net als trouwens andere kleine zangvogels), met nu en dan vervelende gevolgen. In deze streken komt met name een bijzondere vergiftiging voor, die optreedt na het eten van leeuwerik, appelvink of roodborst. “De oorzaak is geïdentificeerd als coniine, het giftige bestanddeel uit de gevlekte scheerling (Conium maculatum). Directe vergiftiging door het eten van deze plant komt bij de mens niet gauw voor, omdat de plant een muffe muizenlucht afgeeft. Indirecte vergiftiging treedt wel op. Dit komt doordat mensen vogels eten die de giftige knoppen van de plant hebben gegeten. De in de literatuur beschreven gevallen vonden plaats bij trekvogels die in maart waren geschoten, hét moment dat de gevlekte scheerling uitloopt. Het giftige bestanddeel kon zowel in de vogels als in urine en bloed van patiënten worden aangetoond. De vogels zelf vertonen geen verschijnselen, omdat hiervoor, afhankelijk van de soort, een 10- tot 50-voudige dosis nodig is in vergelijking tot bij de mens (20-100 mg/kg versus 2 mg/kg). Het in het vogelvlees aanwezige coniine kan bij de mens na consumptie ervan vergiftiging veroorzaken. De adem en de urine van vergiftigde mensen heeft dezelfde typische muffe muizenlucht. De klinische verschijnselen bestaan uit zenuwverschijnselen en ernstige spierafbraak, die weer kan leiden tot nierbeschadiging.” (J.T. Lumeij, D.A. Jonkers & J.J.H.G.D. Karelse, Beter één vogel in de hand...) Coniinevergiftiging is al heel lang gekend en werd in de Oudheid beschreven door o.a. Aristoteles, Lucretius en Galenus. Ze kwam vooral voor na het eten van kwartels die zich te goed deden aan de zaden en knoppen van gevlekte scheerling (de vergifting die optreedt wordt zelfs coturnisme genoemd, naar de wetenschappelijke naam van de kwartel, Coturnix coturnix). Adrienne Mayor oppert in Flying Snakes & Griffin Claws dat de plaag die de Israëlieten trof na het eten van kwartels tijdens hun tocht door de woestijn (Numeri 11: 31-34) ook een geval van coniinevergiftiging was.

 

Op de Britse Eilanden is het denkbeeld een roodborst te doden en te consumeren zonder meer een onbevattelijke horreur. Zelfs een robin in een kooitje wekte er al vroeg vooral diep afgrijzen op. 


A Robin Redbreast in a Cage

Puts all Heaven in a Rage

 

schreef William Blake in zijn Auguries of Innocence

Zo was het toch over het Kanaal. Op het continent had men er minder moeite mee om de roodborst in een kooi te stoppen. Omdat een roodborstje even aangenaam zingt in de vrijheid van het woud als in de beslotenheid van een kooitje, wordt het vaak als kooivogel gehouden, schrijft A.E. Brehm in Het leven van de dieren (bewerking W. Koch). “Het gewent zich gemakkelijk aan gevangenschap, verliest alle schuwheid, die hij eerst nog toonde en vertrouwt de mens weldra weer volkomen. Na enige tijd vat hij een grote genegenheid op voor zijn verzorger en begroet hem door liefelijk te kwelen, de krop op te blazen, en allerlei aardige bewegingen te maken. Als hij goed behandeld wordt, kan hij vele jaren gevangen in leven blijven en geraakt, naar het schijnt, geheel met zijn lot verzoend.” Nog in de jaren 60 van de vorige eeuw, honderd jaar na Brehm, schreef A. Rutgers in de Encyclopedie voor de vogelliefhebber: “Van alle inheemse insekteneters is het Roodborstje het gemakkelijkst te wennen aan het leven in een kooi of volière.” Ook het oorspronkelijk Duitse Thieme’s Vogelboek van Georg Steinbacher, voor Nederland bewerkt door J.E. Sluiters, behandelt de roodborst als kooivogel, al zegt het uitdrukkelijk dat het in feite in Nederland en België wettelijk verboden is deze wettelijk beschermde soort in gevangenschap te houden. Waarna de auteur gewoon enkele bladzijden verder uitlegt hoe je dit moeilijke vogeltje – een insecteneter die bovendien hoogst onverdraagzaam is tegen soortgenoten – best kan verzorgen en zelfs kweken. 

 

 

 


Roodborstje tikt

 

Maar je hoeft roodborsten niet in een kooi te stoppen als je ze dicht in je buurt hebben wil: ze bezoeken uit eigen beweging onze huizen. Dat doen ze, zoals ik zonet al schreef, vooral in de winter, en hoewel voornamelijk Britse auteurs graag in de verf zetten hoe hun robins zich gedragen als trouwe huisvriendjes, heeft bijvoorbeeld ook Buffon geschreven over het winterse bezoek van roodborsten aan de Franse huizen. En daarstraks heb ik Jac. P. Thijsse geciteerd, die het in zijn Vogeljaar eveneens heeft over de roodborsten van het Vondelpark die in de omliggende Amsterdamse woningen komen buurten. Maar nergens is het corpus van literaire getuigenissen over familiaire roodborstjes zo omvangrijk als bij de Britten. Ik beperk me hier slechts tot enkele min of meer lukraak gekozen voorbeelden, onder meer ook te vinden in twee boeken die iedereen die is geïnteresseerd in de culturele impact van het roodborstje in het Verenigd Koninkrijk echt wel eens ter hand moet nemen: Robin Redbreast van de grote ornitholoog David Lack (1950) en de geüpdate en uitgebreide herziene versie daarvan, Redbreast. The Robin in Life and Literature (2008), van Andrew Lack, Davids zoon. 

 

Daarstraks vermeldde ik dat Chaucer in The Parliament of Fowls aan de roodborst refereert als tame ruddok: al in de 14de eeuw roemden de Engelsen de vogel om zijn vertrouwelijkheid en spoedig kreeg hij de nickname Robin. Als winterse bezoeker van de huizen der mensen duikt hij in 1550 op in een vers van Robert Crowley:

 

And when the short days

Begin to be cold,

Robin redbreast will come home to ye

And be very bold. 

 

Over de vertrouwelijke omgang van de roodborst met de mens gaat ook een gedicht dat werd geschreven door een vetrouweling van Robert Devereux, Second Earl of Essex (1566-1601). De Earl was lange tijd een vertrouweling van Elizabeth I, die hem haar “robin” noemde. Later keerde hij zich tegen de koningin en werd wegens hoogverraad terechtgesteld (zijn onthoofding was de laatste die in de Tower van Londen werd voltrokken). Robert Devereux schreef ook zelf poëzie, maar het volgende stukje uit een heel lang vers is dus niet van zijn hand:

 

The goose but gaggelith in her gate,

The cock he can but crowe,

A thousand birdes do not but prate,

And gangell wheare they goo:

The lark and lynnett singith well,

The thrisell dothe his best;

The robbyn beares away ye bell,

And passeth all the rest.

He is famyllyer with a lorde,

And dreames wheare ladies are;

He can in howse singe and recorde,

When busshe and bryer is bare.

 

De in 1700 geboren Schotse dichter James Thomson, die ook de lyrics van Rule Britannia pleegde, schrijft in Winter(1726), het eerste deel van zijn grote leerdicht The Seasons


… The fowls of heaven,
Tam’d by the cruel season, crowd around
The winnowing store, and claim the little boon
Which Providence assigns them. One alone,
The redbreast, sacred to the household gods,
Wisely regardful of th’ embroiling sky,
In joyless fields and thorny thickets leaves
His shivering mates, and pays to trusted man
His annual visit. Half-afraid, he first
Against the window beats; then, brisk, alights
On the warm hearth; then hopping o’er the floor,
Eyes all the smiling family askance,
And pecks, and starts, and wonders where he is;
Till, more familiar grown, the table-crumbs
Attract his slender feet.

Bij Charlotte Smith (1749-1806), een Engelse dichteres en schrijfster van Gothic novels die door Jane Austen zowel werd geïmiteerd als geridiculiseerd, krijgt de winterse roodborst het sacrale karakter van een genius van het huis:

 

A suppliant to your window comes,

Who trusts your faith, and fears no guile:

He claims admittance for your crumbs,

And reads his passport in your smile.

 

Fort cold and cheerless is the day,

And he has sought the edges round;

No berry hangs upon the spray,

Nor worm, nor ant-egg, can be found.

 

Secure his suit will be preferred,

No fears his slender feet deter;

For sacred is the household bird

That wears the scarlet stomacher.

 

De ooit beroemde maar vandaag welhaast vergeten dichter Samuel Rogers (1763-1855) liet ons een Epitaph on a Robin-Redbreast na:


Tread lightly here, for here, 'tis said,
When piping winds are hushed around,
A small note wakes from underground,
Where now his tiny bones are laid,
No more in lone and leafless groves,
With ruffled wing and faded breast,
His friendless, homeless spirit roves;
- Gone to the world where birds are blest:
Where never cat glides o’er the green,
A school-boy's giant form is seen;
But Love, and Joy, and smiling Spring;
Inspire their little souls to sing! 

Uiteraard treedt het door sneeuw en kou geteisterde roodborstje ook op in kinderversjes:

 

The North Wind doth blow,

And we shall have snow, And what will poor robin do then?

Poor thing!

He will hop to a barn,

And to keep himself warm,

Will hide his head under his wing,

Poor thing!



 


Aan onze zijde van het Kanaal inspireerde de winterse vertrouwelijkheid van de roodborst eveneens tot verzen. Een bekend kinderliedje is Roodborstje tikt, dat in nogal wat tekstuele varianten bekend is. Ik leerde het ooit zo: 

 

Roodborstje tikt aan het raam tintintin,

Laat mij erin, laat mij erin!

’t Is hier zo guur en zo koud naar mijn zin.

Laat mij erin, tintintin.

 

’t Meisje deed open, ’t vogeltje kwam snel.

Binnen was ’t beter, de guit wist het wel.

Maar toen de lente weer kwam in het land, 

Vloog hij het bos weder in.

 

Er is een resem varianten, met bijvoorbeeld in de tweede strofe een scène waarin het meisje op haar schoot broodkruimeltjes strooit die het vogeltje dan oppikt.

 

’t Meisje deed open en gaf op haar schoot

Kruimeltjes suiker en kruimeltjes brood.

Dat was het roodborstje wel naar zijn zin,

Hij vloog het bos niet meer in.

 

De tekst van het liedje gaat terug op een gedicht van de Hollandse letterkundige J.J.A. Goeverneur (1809-1889), Het roodborstje. Goeverneur schreef vlotte verzen voor kinderen, die breken met de pedagogische stijfheid van bijvoorbeeld Hiëronymus van Alphens Jantje zag eens pruimen hangen

 

Het roodborstje tikt aan het venster, tin! tin!

En zeg: Ach doe open en laat mij erin;

Doe open, lief meisje, ‘k weet anders geen raad,

Zo sneeuwt en zo waait het hierbuiten op straat.

Ik sterf van de koude, toe, laat mij erbinnen.

‘k Zal zoet zijn en allerlei grapjes beginnen.

 

Het meisje deed open en gaf op haar schoot,

Aan ’t roodborstje suiker en kruimeltjes brood.

Wat was toen het vogeltje vrolijk! Het sprong

En danste op haar schouder, het piepte en het zong,

Het vloog van de tafel de kamer in ’t ronde,

En dankte ’t lief meisje zo goed het maar konde.

 

Maar toen het daarbuiten zo koud niet meer was,

En ’t zonnetje scheen, zat roodborstje voor ’t glas.

Het speelde niet langer, maar keek door de ruit,

En piepte zo droevig, als wou het eruit;

Het meisje deed open, wip! vloog het daarhenen

En was een, twee, drie in de bomen verdwenen.

 

Goeverneurs gedicht is gebaseerd op een oorspronkelijk Duits vers van Wilhelm Hey, Vogel am Fenster, verschenen in Fünfzig Fabeln für Kinder (1833). Bij Hey vinden we overigens nergens gespecificeerd of het om een roodborst dan wel een ander vogeltje gaat dat tegen het vensterglas tikt. 

 

An das Fenster klopft es: “Pick! Pick!”

“Macht mir doch auf einen Augenblick.

Dick fällt der Schnee, der Wind geht kalt

Habe kein Futter, erfriere bald.

Lieben Leute, o lasst mich ein,

Will auch immer recht artig sein.”

 

Sie liessen ihn ein in seiner Not;

Er suchte sich manches Krümchen Brot;

Blieb fröhlich manche Woche da.

Doch als die Sonne durchs Fenster sah,

Da sass er immer so taurig dort;

Sie machten ihm auf: husch was er fort!

 

Gerrit Krol (1934-2013) refereert in zijn gedicht over het roodborstje aan Goeverneurs bekende vers, maar geeft het inhoudelijk een bijzondere draai: via een reeks antithetische associaties met ijs en graniet wordt zijn roodborst veeleer een symbool voor hardheid en scherpte. 

 

Een roodborstje dat tegen het raam tikt.
Niet tegen het raam, maar tegen het ei waarin het zit en het ei breekt in tweeën.
Niet het ei, maar het ijs dat scheurt van Groenland naar beneden.
 
Een zwarte zee, waarin witte vlakken drijven.
Geen vlakten, maar bergen.
Geen ijs, maar graniet.
Nodig voor het roodborstje om zijn snavel te scherpen.
 
Zijn snaveltje sterker dan het ei.

Sterker dan Groenland. 

 

Zijn vertrouwelijkheid met de mens heeft de roodborst niet alleen een vaste plek bezorgd in de “grote” poëzie: ongetwijfeld is de veronderstelde beminnelijkheid van de vogel verantwoordelijk voor zijn veelvuldige voorkomen in verhalen, liedjes en versjes voor kinderen. In het bijzonder in nursery rhymes, bakerrijmpjes dus, ontmoeten we nu en dan roodborsten. Een bijzonder populair Engels bakerrijmpje was Little Robin Redbreast, dat in tal van varianten werd opgetekend. Het werd voor het eerst gepubliceerd in Tommy Thumb’s Pretty Song Book (1744):

 

Little Robin Red Breast

Sitting on a pole,

Niddle, Noddle, Went his head.

And poop went his Hole.

 

Tegen het einde van de 18de eeuw werd de volkse humor van het versje enigszins bijgeschaafd en deden versies de ronde zoals

 

Little Robin Redbreast

Sat upon a rail;

Niddle noddle went his head,

Wiggle waggle went his tail.

 

Of ook

 

Little Robin Red-breast

Sat upon a pole,

Wiggle waggle went his tail

Which made him look quite droll.

 

En nog

 

Little Robin Redbreast

Sat upon a tree;

He noddl’d with his head,

And warbl’d merrily.

 

Andere versies van dit rijmpje wijken sterker af. Een die zowel Iona en Peter Opie (The Oxford Dictionary of Nursery Rhymes) als William en Ceil Baring-Gould (The Annotated Mother Goose) in hun rijmpjesverzameling opnemen, is: 

 

Little Robin Red-breast

Sat upon a hirdle,

With a pair of peckled legs,

And a green girdle.

 

Een heel beschaafde versie, waar je de aardbeienjam, beboterde scones en clotted cream zo bijdenkt, is dit rijmpje uit 1947:

 

Little Robin Redbreast

Came to visit me;

This is what he whistled,

Thank you for my tea.

 

Sommige rijmpjes warden op muziek gezet, zoals deze, A Song for the Nursery with an accompaniment for the Pianoforte by Robert Birchell, van omstreeks 1800: 

 

Little Robin Redbreast

Sat upon a tree,

Up went the Pussy-Cat,

And down went he;

Down came Pussy-Cat,

Away Robin ran,

Says little Robin Redbreast –

Catch me if you can.

Little Robin Redbreast jumped upon a wall,

Pussy-Cat jumped after him, and almost got a fall.

Little Robin chirped and sung, and what did pussy say?

Pussy-Cat said Mew, mew mew, - and Robin jumped away. 


Beatrix Potter: The Tale of Peter Rabbit, 1902. 
 


Het zachtmoedige karakter van de roodborst en zijn genegenheid voor de mens komen par excellence tot uiting in de wijze waarop hij met doden omgaat. Een hardnekkige overlevering wil dat de roodborst niet alleen tegenover de levenden de vriendelijkheid zelve is, maar ook liefdevol en zorgzaam is voor de overledenen. De vogel werd traditioneel geassocieerd met de dood. In het bijzonder lichamen van gesneuvelden die geen gepaste begrafenis hadden gekregen, werden volgens de Engelse volksoverlevering bezocht door de roodborst en met bladeren toegedekt. In een Engelse ballade, in druk verschenen eind 17de eeuw maar waarschijnlijk daterend uit het begin van de eeuw, The Children in the Wood: or the Norfolk Gentleman’s Last Will and Testament, komen twee verlaten kinderen, een jongetje en een meisje, diep in het woud aan hun einde. Het verhaal gaat als volgt. Een bemiddeld echtpaar overlijdt en de zorg voor hun twee kleine kinderen wordt overgedragen op de broer van de man, die tegen een royale vergoeding het tweetal zal opvoeden tot hun achttiende jaar. Eens meerderjarig, zullen ze zelf over hun erfenis kunnen beschikken. Maar de broer lapt de afspraken aan zijn laars, want als enige familielid is hij de erfgenaam van de kinderen. Hij neemt twee huurmoordenaars onder de arm, die de kinderen moeten meenemen in het bos om ze daar de doden. Een van de twee kan het echter niet over zijn hart krijgen de opdracht uit te voeren, en daarover maken de schurken ruzie. Het komt tot een regelrechte vechtpartij, waarbij de man die de kinderen in leven wil laten zijn kompaan neersteekt. Hij slaat op de vlucht, de kinderen blijven alleen achter. Ze zijn nog erg klein – het jongetje is drie jaar en het meisje amper dertien maanden – en het lukt hen niet uit het bos weg te geraken. Ze sterven in mekaars armen en worden gevonden door een roodborstje, dat hun lijkjes met bladeren bedekt:

 

No burial these pretty babes

Of any man receive,

Till robin-red-breast painfully

Did cover them with leaves.


Randolph Caldecott: The Babes in the Wood.

 

Illustratie bij The Babes in the Wood.


Behalve in het hier geciteerde distichon, wordt in heel de ballade met geen woord over het roodborstje gerept. Maar dat ene vers ging blijkbaar een eigen leven leiden, of sloot mogelijk aan bij een bestaande overlevering. Michael Drayton alludeert in The Owle (1604) mogelijk op de ballade van de twee kinderen in het bos: 

 

Covering with Mosse the deads unclosed eye:
The little Red-breast teacheth charytie.

 

Ook bij William Shakespeare wordt de dodenzorg van het vogeltje vermeld:

 

... With fairest flowers

Whilst summer lasts, and I live here, Fidele,

I’ll sweeten thy sad grave: thou shalt not lack

The flower that’s like thy face, pale primrose, nor

The azur’d hare-bell, like thy veins; no nor

The leaf of eglantine, whom not to slander,

Out-sweeten’d not thy breath: the ruddock would,

With charitable bill, - O, bill, sore-shaming

Those rich-left heirs that let their fathers lie

Without a monument! – bring thee all this;

Yea, and furr’d moss besides, when flowers are none,

To winter-ground thy course. 

(Cymbeline, iv, 2)

 

John Webster schrijft in The White Devil (1638):

 

Call for the robin-redbreast and the wren,

Since o’er shady groves they hover,

And with leaves and flowers do cover

The friendless bodies of unburied men.

 

Izaak Walton verwijst in zijn Compleat Angler (1653) naar “the honest robin that loves mankind, both alive and dead.” In Cornucopia, or Divers Secrets &c van Thomas. Johnson (1596) lezen we: “The robin redbreast, if he finds a man or woman dead, will cover all his face with moss; and some think that if the body should remain unburied that he would cover the whole body also.” In Dekkers Villaines Discovered by Lanthorn and Candlelight (1616), aangehaald door ene Douce en geciteerd in Folk-Lore of Shakespeare van eerwaarde T.F. Thyselton-Dyer, staat er: “They that cheere up a prisoner but with their sight, are robin redbreasts that bring strawes in their bills to cover a dead man in extremitie.” Bij Robert Herrick (Upon Mrs Eliz: Wheeler, under the name of Amarillis) begint een roodborst een slapende vrouw met bladeren te bedekken, omdat hij denkt dat het om een dode gaat. Groot is echter de vreugde van de vogel wanneer de dame de ogen opent:

 

Sweet Amarillis, by a Spring’s

Soft and soule-melting murmurings,

Slept; and thus sleeping, thither flew

Robin-Red-brest; who at view,

Not seeing her at all to stir,

Brought leaves and mosse to cover her:

But while he, perking, did there prie

About the Arch of either eye;

The lid began to let out day;

At which poor Robin flew away:

And seeing her not dead, but all disleav’d;

He chirpt for joy, to see himself disceav’d.

 

Was de dodenzorg van de roodborst in Shakespeares dagen een algemeen verspreid geloof? Gaat het terug op oudere opvattingen, of is het een literair motiefje dat een tijdje populair was bij 17de-eeuwse dichters, om daarna weer te verdwijnen? Dat deze populaire associatie van het vogeltje met overledenen een relict is van een prehistorische dodencultus, zoals Ralph Whitlock (In Search of Lost Gods) veronderstelde, lijkt me in ieder geval bijzonder onwaarschijnlijk. Maar waarop het denkbeeld dat roodborstjes respectvol met de doden omgaan dan wel is gebaseerd, blijft onduidelijk. Heeft het te maken met de associatie van het vogeltje met de kruisdood van Christus? Het rood, of beter het oranje of het vermiljoen, van zijn borstveren wordt immers niet alleen met vuur in verband gebracht, zoals we eerder hebben gezien. De overlevering associeert het ook met bloed. Volgens de Ieren zou het vogeltje zijn opvallendste kenmerk hebben gekregen toen het probeerde het bloed van het voorhoofd van de gekruisigde Christus te deppen; in Bretagne gebeurde dat toen het trachtte met zijn bek de doornen uit de doornenkroon te pulken. In Wallonië heeft het diertje geprobeerd met de borstveren het bloed uit de wonde in Jezus’ flank te stelpen, een gevolg van de lanssteek die hij kreeg na zijn kruisiging. Pol de Mont en Alfons de Cock geven in Vlaamsche Volksvertelsels twee verschillende Vlaamse versies van Waarom Roodbaardje een roode borst heeft. In Wambeek besmeurde het diertje zijn borstveren toen het met snavel en pootjes een van de spijkers lostrok waarmee Jezus aan het kruis was genageld. In een versie uit Denderleeuw “zat het roodbaardeken op den Kalvarieberg aan den voet van het kruis, vol medelijden naar den stervenden Kristus te kijken. Op dat ogenblik viel een droppel bloed op het borstje van den vogel, die sindsdien een roode vlek onder den bek heeft en roodborstje of roodbaardeken wordt geheeten.” Als helper of trooster van de gekruisigde Jezus is de roodborst niet uniek. Voor Louis Charbonneau-Lassay (Le bestiaire du Christ) zijn behalve de roodborst en de winterkoning ook de zwaluw, de vink en het puttertje “les oisillons de la passion de Jésus-Christ”. In de Franse legenden en volksverhalen zijn deze kleine vogels aanwezig bij de kruisiging van Jezus Christus en alle trachten ze op hun manier zijn lijden draaglijker te maken. De winterkoning voert steeds weer dauwdruppels aan, die hij op de lippen van de stervende legt om diens dorst te lessen. Vink, roodborst en putter proberen de doornen van de kroon uit het vlees van de Verlosser te trekken, waarbij ze zich kwetsen en besmeuren met bloed. Daaraan danken ze hun rode borst of kopje, “et, perpétuel héritage d’honneur, leurs descendants ont participé au même privilège...” 

 

Er zijn nog andere verklaringen voor het rood van de roodborst dan het bloed van de gekruisigde. Volgens een Iers verhaal werd het borstje rood tijdens de vlucht naar Egypte. Toen Maria, Jozef met de kleine Jezus op de vlucht waren voor de soldaten van de wrede Herodes, verwondde Maria zich aan braamtakken. Het roodborstje wiste met zijn borstveertjes de bloedsporen, opdat de achtervolgers ze niet zouden zien. 

 

In Bretagne zou men volgens Éloïse Mozzani ook de kleur van de eieren van het roodborstje met zijn aanwezigheid op Golgotha hebben geassocieerd: omdat hij de gekruisigde in zijn laatste uren bijstond, kregen de eitjes de blauwe kleur van de hemel. Dat is merkwaardig, want de roodborst legt helemaal geen blauwe eieren, maar witachtige met roestrode vlekjes. Wél blauw zijn de eitjes van het roodstaartje, en het lijkt er dus op dat de Bretoenen roodborst en roodstaart dooreenhaspelden. Daarmee vertoeven ze in eminent gezelschap, want zoals ik eerder al zei, had ook de grote Aristoteles in het oude Hellas er wat moeite mee roodborst en roodstaart uit mekaar te houden. En o ja, dit nog even voor de aficionados van de Angelsaksische folk: als Joan Baez 

 

As I remember your eyes

Were bluer than robin’s eggs

 

zingt (Diamonds & Rust), heeft ze het natuurlijk niet over onze Europese roodborst, maar over de Amerikaanse. En die legt inderdaad eitjes die een bijzondere, diep-hemelsblauwe schaal hebben. 

 

De verhalen liegen er niet om: het roodborstje is een vogeltje dat respect afdwingt. Het stond in heel West-Europa dan ook hoog in aanzien en genoot een bijzondere status: het mocht niet worden gejaagd en zijn nest mocht niet worden verstoord. In Schotland verklaarde men dit als volgt: roodborsten hebben een druppeltje goddelijk bloed in hun aders. Doodde men toch een roodborst of beschadigde men het nest of het legsel, bracht dat, net als bij het winterkoninkje, ongeluk. Wie de eieren van het vogeltje brak, kon ervan op aan dat hij een of ander dierbaar bezit zou verliezen, brak men een vleugel of een poot van het diertje, solliciteerde men trefzeker voor een gebroken arm of been. Wie met opzet een roodborst doodt, hoeft niet veel meer van het leven te verwachten: uit de uiers van zijn koeien zal bloed vloeien in de plaats van melk, zijn woonst zal afbranden, hij heeft de rest van zijn leven de daver zodat hij niet meer kan werken, enz. Ook een kat die een roodborst vangt, kan het wel vergeten: zij zal spoedig een oog of een poot verliezen. Maar dat gebeurt heel zelden, katten zijn wel slimmer: ze vangen naar verluidt haast nooit roodborstjes. Waarschijnlijk op grond van zijn aanwezigheid bij de kruisdood, geloofde men dat de roodborst troost bood aan zieken en stervenden: zo zou ze op de vensterbank neerstrijken van een huis waar iemand lag te sterven, om daar een lied van troost te zingen. In een aantal Ierse heldenverhalen is de roodborst de gezel, steun en toeverlaat van de heroïsche strijders op het slagveld. In deze rol wordt ze spideog mhuintir Shúilleabháin, de roodborst van de Sullivans, genoemd. Waar die specifieke associatie met dit ene Ierse geslacht vandaan komt, is onduidelijk, maar mogelijk heeft het te maken met een legende die verhaalt hoe de voorvader van de O’Sullivans om een boosaardige druïde te plezieren, één van zijn ogen uitplukte. Een vogeltje zou de bloedende wonde hebben gestelpt met zijn veren. 

 

Mogelijk was het omwille van zijn associatie met de hemel, dat de roodborst ook kennis van de toekomst werd toegedicht. Zo was een roodborstje dat tegen het vensterraam tikte, niet altijd even onschuldig als hierboven beschreven: tikte het tegen het raam van een zieke, voorspelde dat diens spoedige dood. De vogel kon de toekomst niet alleen zien, maar ze ook beïnvloeden: wie in Engeland zijn eerste roodborst van het jaar zag, kon best een wens doen want die ging gegarandeerd in vervulling. Tenminste, als de wens was geuit voor de vogel weer wegvloog, want anders wachtte de ongelukkige alleen maar tegenslag. Ook het weer behoorde tot de actieradius van de roodborst: zingt hij in een boomtop, wordt het mooi, zingt hij vanuit een struik, gaat het regenen. Aelianus wist in de 2de eeuw reeds dat een roodborst die de menselijke huizen opzoekt, de voorbode is van storm. En o ja, als een jonge vrouw de ochtend van Sint-Valentijn als eerste vogel een roodborstje ziet, trouwt ze met een zeeman. 

 

Net als de winterkoning, was ook de roodborst hier en daar een rituele jachtbuit. In de 19de eeuw werd in de Loiret in Frankrijk met Lichtmis (2 februari), op de roodborst gejaagd. Eens gevangen, werd het lichaam van de vogel met een hazeltwijg doorspiest, waarop de twijg in brand werd gestoken. In Bologne en omgeving werd verteld dat de Maagd Maria na de dood van Christus de streek bezocht. Zij had een roodborstje bij zich, dat op Golgotha op het kruis had gezeten. Het vogeltje ontsnapte, en sindsdien proberen de mensen van de streek het weer te pakken te krijgen. 

 

Roodborsten geven troost aan de zieken en de stervenden, en ze dragen zorg voor de doden. Maar ze staan ook voor levenskracht. In het klassieke kinderboek The Secret Garden (1911) van Frances Hodgson Burnett speelt een roodborstje weer de rol van initiator in het leven. Het is immers een vrolijke roodborst die het ziekelijke heldinnetje Mary Lennox leidt naar de deur in de muur die een mysterieuze verlaten tuin omwalt. In die tuin ontdekt ze niet alleen het leven van plant en dier, maar ook de invalide jongen Colin, die door haar toedoen weer een volwaardig bestaan krijgt. 


 


Als heraut van de lente is de roodborst misschien minder prominent aanwezig in literatuur en kunst dan bijvoorbeeld de zwaluw of de koekoek, maar niettemin hebben dichters hem met het ontluikende nieuwe in verband gebracht. Uiteraard vooral in de Angelsaksische taal- en cultuursfeer, waar ik niet kan voorbijgaan aan William Wordsworth (1770-1850): 

 

It is the first mild day of March:

Each minute sweeter than before.

The redbreast sings from the tall larch

That stands beside our door.

 

There is a blessing in the air,

Which seems a sense of joy to yield

To the bare trees, and mountains bare,

And grass in the green field.

(To my Sister, 1798)

 

Ik citeer ook nog graag deze Invitation to the Redbreast, waarin de pre-romantische dichter en abolitionist William Cowper (1731-1800) zich richt tot de winterse roodborst die de huizen bezoekt maar die tevens de lente aankondigt door weer naar het woud te trekken om er zijn lied te zingen:

 

Sweet bird, whom the winter constrains –

And seldom another it can –

To seek a retreat – while he reigns

In the well-shelter’d dwellings of man,

Who never can seem to intrude,

Though in all places equally free,

Come, oft as the season is rude,

Thou art sure to be welcome to me.

 

At sight of the first feeble ray,

That pierces the clouds of the east,

To inveigle thee every day

My windows shall show thee a feast.

For, taught by experience, I know

Thee mindful of benefit long;

And that, thankful for all I bestow,

Thou wilt pay me with many a song. 

 

Then, soon as the swell of the buds

Bespeaks the renewal of spring,

Fly hence, if thou wilt, to the woods,

Or where it shall please thee to sing:

And shouldst thou, compell’d by a frost,

Come again to my window or door,

Doubt not an affectionate host,

Only pay, as thou payd’st me before.

 

Thus music must needs be confest

To flow from a fountain above;

Else how should it work in the breast

Unchangeable friendship and love?

And who on the globe can be found,

Save your generation and ours,

That can be delighted by sound,

Or boasts any musical powers?

 

Wellicht in bredere kring bekend dan de verzen van Wordsworth of Cowper is het lied It Might as Well Be Spring van Richard Rodgers en Oscar Hammerstein II. Het komt uit de film State Fair (1945), won een Oscar en werd in de loop der jaren vertolkt door een resem muzikanten, van Dick Haymes over Andy Williams en Nina Simone tot Keith Jarrett.  

I'm as busy as a spider spinning daydreams
I'm as giddy as a baby on a swing
I haven't seen a crocus or a rosebud
Or a robin or a bluebird on the wing
But I feel so gay in a melancholy way
That it might as well be spring
It might as well be, might as well be
It might as well be spring.

Deze song gaat niet over het voorjaar, maar over gevoelens van verliefdheid die worden vergeleken met het lentegevoel. En bij dat lentegevoel hoort blijkbaar een “robin on the wing”. Het gaat hier echter niet om onze roodborst, maar om de Amerikaanse, aka Turdus migratorius Linnaeus, die blijkbaar niet alleen de naam van de Europese vogel heeft overgenomen, maar meteen ook een deel van de metaforische associaties. 

 

Nog een voorbeeld van de levenbrengende kracht van de roodborst, de echte dan, vinden we bij de Welse dichter-vagebond W.H. Davies, op wie het gezang van de vogel temidden van de winterse dood een diepe indruk maakte:

 

Robin on a leafless bough,
Lord in Heaven, how he sings!
Now cold Winter's cruel Wind
Makes playmates of poor, dead things.

 

How he sings for joy this morn!
How his breast doth pant and glow!
Look you how he stands and sings,
Half-way up his legs in snow!

 

If these crumbs of bread were pearls,
And I had no bread at home,
He should have them for that song;
Pretty Robin Redbreast, Come.


 

Johannes Gerardus Keulemans: Het Roodborstje.
In Onze vogels in huis en tuin. Leiden, 1869.


We staan nog even stil bij de associatie roodborst-winter. Ik had het eerder al over de winterse roodborst in de ornithologische illustratie. 
Thomas Bewick beeldde in Land Birds, het eerste deel van zijn History of British Birds, de vogel af in een sneeuwlandschap. Sindsdien lijkt de combinatie roodborst-sneeuw een vaste waarde in illustraties van vogelboeken: ik noemde al William Turners bijdrage aan het Farnley Book of Birds (ca. 1816), Patrick Symes Treatise on British Song-Birds (1823) en het portret van de roodborst van Hubert Dupond voor de reeks vogelprenten van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum van België, in de jaren 1960 uitgegeven door Fort Produkten in twee albums, met de teksten van Karel Dupond erbij. Grasduinend in mijn eigen bescheiden ornithologische bibliotheek, voeg ik daar graag de mooie litho van Johannes Gerardus Keulemans uit Onze Vogels in huis en tuin (1869) aan toe, of die van Eerwaarde F.O. Morris uit zijn A History of British Birds (1862). In de Princeton Field Guide Birds of Europe van Lars Svensson en Peter J. Grant wordt een iets grotere afbeelding van de roodborst aan weerszijden geflankeerd door een postzegelgrote roodborst, de ene in de sneeuw, de andere in een winterse omgeving onder een tak van een conifeer. En ook Rein Stuurmans illustratie in Zien is kennen!(1937) van Nol Binsbergen en D. Mooij, waarschijnlijk het populairste oorspronkelijk Nederlandse vogelgidsje ooit, mogen we zeker niet over het hoofd zien. Het spreekt vanzelf dat de grote Zweedse ornitholoog en vogelschilder Lars Jonsson in zijn verrukkelijke Wintervogels een prachtige roodborst in de sneeuw neerzet. Van de twee foto’s van een roodborstje in Stefan Buczacki’s Fauna Britannica, zit in de ene het vogeltje op de greep van een spade (ook een klassieker), in de andere zit het op een besneeuwde tak. Een boek met dezelfde titel, Fauna Britannica van Duff Hart-Davis, portretteert een roodborst middenin de sneeuw. Een Italiaans boek, Il comportamento degli uccelli d’Europa, toont eveneens een roodborst in de sneeuw, een entourage die hij gemeen heeft met de gaai en met enkele soorten die je spontaan met koude, sneeuw en ijs associeert: het sneeuwhoen, het auerhoen, de subarctische koperwiek en de helemaal arctische ivoormeeuw.  In Een reis om de wereld in 80 vogels van Mike Unwin (2022), een fraai geïllustreerd boek voor een breed publiek, toont een van de illustraties bij het hoofdstukje over de roodborst de vogel op een besneeuwd takje. Dat is mijns inziens het vermelden dubbel en dik waard, want behalve de roodborst beeldt de geweldige illustrator Ryuto Miyake slechts vogels uit polaire en subpolaire gebieden in een met sneeuw bedekt landschap af: de Stellers zeearend uit Siberië, Noord-China en Hokkaido, de Japanse kraanvogel, de circumpolaire laplanduil, de Antarctische keizerpinguïn, en de in Siberië broedende Indische gans terwijl ze de besneeuwde Himalaya oversteekt, op weg naar haar Indische overwinteringsgebied. En Nicolien Mizee tekent in het bijzonder leuke Nicolien Mizee’s Vogelboek weliswaar geen roodborstje in de sneeuw, maar refereert eraan in het ultrakorte tekstje dat onder haar afbeelding van de vogel staat: “Het roodborstje zit niet op de silo, maar op het ‘bootje’ waar ik twee vetbollen in heb gepropt. Hij of zij blijft een sieraad, vooral in de sneeuw, die nu zo overvloedig gevallen is.” Een beetje rondscharrelen op het internet loont eveneens: enig gegoogel naar vogelafbeeldingen levert al gauw een paar honderd tekeningen, aquarellen en foto’s van roodborstjes in de sneeuw op. 




Roodborsten in een winterse omgeving zijn niet beperkt tot de ornithologische illustratie. Midwinter is de tijd van Kerstmis en Nieuwjaar, van de donkere, korte dagen waarin we proberen wat vriendelijker te zijn voor elkaar, allerlei goede voornemens maken en elkaar prentkaarten toesturen om onze beste wensen over te brengen. Roodborsten figureren prominent op zulke kerstkaarten, en dat is al heel lang zo. De kerstkaart ontstond in Groot-Brittannië in de jaren 1840 (de oudste die we kennen is er een van J.C. Horsley uit 1843) en volgens George Buday (The History of the Christmas Card) kwamen al in 1862 de eerste kaarten met roodborstjes op de markt. De roodborst op de wenskaart werd heel snel een traditie, die tot vandaag heeft standgehouden. De victoriaanse kerstkaart was een waar iconografisch laboratorium, waarin diverse thema’s werden uitgeprobeerd, het ene al wat merkwaardiger dan het andere. Tal van 19de-eeuwse kerstkaarten tonen, behalve vogels: schaatsende varkens, fietsende hazen, dansende kikkers, verklede garnalen, feestende motten en kevers, vleermuizen, uilen, honden, poezen, zelfs skeletten. Vrijwel geen van deze onderwerpen heeft de tand des tijds kunnen weerstaan. Maar vogels hielden stand, in het bijzonder de roodborst. Behalve in een winterse context – zittend op een besneeuwd takje hulst of op een met sneeuw gekroonde handgreep van een spade – worden de roodborsten getoond terwijl ze op een rij bijeen zitten op een takje of een draad – een situatie die zich in de realiteit nooit zal voordoen, want roodborsten zijn niet bepaald sociale vogels. Er zijn ook kaartjes die de roodborst samen met het winterkoninkje afbeelden, en komische kaarten waarop de roodborst een mutsje en een sjerp draagt of helemaal aangekleed is, of waarop de vogeltjes, alleen of met enkele bijeen, in een slee of een karretje zitten. En dan is er nog het merkwaardige type kaartje dat in de victoriaanse tijd blijkbaar enige populariteit genoot en dat een dode roodborst toont, op de rug gelegen, al of niet in de sneeuw. Sterker nog: laat-victoriaanse kerstkaarten waren soms getooid met veertjes van echte roodborstjes, die speciaal voor dit doel werden gevangen en gedood. De grote ornitholoog Alfred Newton verzette zich tegen deze praktijk en wijdde er in A Dictionary of Birds zelfs een voetnoot aan. Overigens lijkt het gebruik heel zeldzaam te zijn geweest; David Lack schrijft in 1950 in Robin Redbreast dat hij, spijts een intensieve speurtocht naar de gewraakte kaartjes, er geen te pakken heeft kunnen krijgen. 

 






Waarom uitgerekend roodborsten onze kerstkaarten opvrolijken, is niet helemaal duidelijk.Een verklaring die je vandaag vaak terugvindt in de literatuur of op het internet, is dat de roodborst in het 19de-eeuwse Engeland werd geassocieerd met de postbode. Postbodes droegen een rode jas of ze hadden onder hun donkere jas een rood gilet, en werden daarom robinsgenoemd. De recente mode mekaar kerstkaarten op te sturen, maakte dat in de kersttijd mensen gretig de postbode, de robin dus, opwachtten om hun kaartjes in ontvangst te nemen. Deze scene inspireerde illustrators. Spoedig werd de figuurlijke roodborst in afbeeldingen vervangen door de echte: kerstkaarten toonden al of niet met de pet van een postbode getooide roodborstjes met een kaartje of een envelop in de snavel. Tot ook die attributen verdwenen en alleen de roodborst overbleef. 



 


Begonnen de roodborsten op kerstkaartjes hun bestaan als stand-ins voor postbodes? Ongetwijfeld heeft het hele postgebeuren enige invloed gehad op de ontwikkeling van de iconografie van de kerstkaart, maar de associatie roodborst-winterse sneeuw was er lang vóór de met rode jassen getooide postbodes van de Royal Mail de Britten hun brieven en kaartjes bezorgden. In Groot-Brittannië werden roodborstjes al sinds een half millennium, of misschien zelfs langer, in verband gebracht met huiselijke warmte, vriendelijkheid en gezelligheid temidden de gure winterse kou. Niet alleen wenskaarten, maar ook wetenschappelijke afbeeldingen van Erithacus rubecula, tonen de vogel vanaf het einde van de 18de eeuw nogal eens in een menselijke omgeving, gezeten op een tuinhek, met een huis of hoeve of watermolen op de achtergrond, en in winterse omstandigheden met veel sneeuw. In volksverhalen zoals ik er daarstraks enkele aanhaalde, is de roodborst een culture hero en de vuurbrenger, die de mensen het hemelvuur bezorgde waarmee ze in de winter hun huizen warm konden houden. Sommige verhalen verbinden zelfs heel uitdrukkelijk de roodborst als vuurvogeltje met Kerstmis: het is de roodborst die het vuurtje aanwakkerde dat in de stal te Betlehem brandde om de kleine Jezus in de kribbe warm te houden. 

 

Maar ik denk dat we ook oog moeten hebben voor wat voor de hand ligt, voor het vanzelfsprekende. Wat maakt een roodborst een roodborst? In de eerste plaats zijn vermiljoen gekleurde slabbetje, uiteraard. Wel, ik vermoed dat we de factor kleur an sich niet mogen uitsluiten als we per se een verklaring willen zoeken voor de alomtegenwoordigheid van de roodborst in de kersticonografie. Rood en vermiljoen ogen mooi tussen het vele wit en zwart van het winterse schouwtoneel. We versieren rond midwinter onze huizen met takken en twijgen van groenblijvende den, spar, taxus en hulst, waarbij die laatste twee extra in de smaak vallen omdat hun donkergroen ook nog eens met rode bessen is getooid. In de kerstspar hangen we graag rode lampjes, ballen en linten, en in sommige contreien zijn met kerst de rood-met-groene poinsettia en dito kalanchoë uiterst populaire sierplanten. Dit alles om toch vooral enig leven te brengen in de witte winterse doodsheid. Hierin past de roodborst perfect: gewoon door het coloriet van zijn pluimage is hij het ultieme kerstvogeltje.

 

Tegenover de alomtegenwoordigheid van de roodborst op kerstkaarten, staat de schaarste van de rest van de iconografie van de vogel. Die vertoont merkwaardige hiaten. Zoals ik eerder al vermeldde, duiken roodborsten al vroeg op in de miniatuurkunst, zoals in geïllumineerde manuscripten als het Sherborne missaal. Maar waar je ze ook in groten getale zou verwachten, zoals in het barokke vogelconcert en verwante genres, lijken ze zo goed als te ontbreken. Je kent ze wel, de vaak grote werken die een keure aan vogels portretteren, klein en groot, inheems zowel als exotisch, en met een bijzondere voorliefde voor de kleurrijke soorten. Pauwen, fazanten, papegaaien en toekans zijn er gewoonlijk van de partij, en van de inheemse soorten ontbreken maar heel zelden ijsvogel, gaai, hop, putter, vink, goudvink, pestvogel, bonte specht, wielewaal, tapuit en andere klein en kleurig grut. De roodborst, een heel melodieuze zanger, is met zijn vermiljoenen borstveren, olijfkleurige rug en asgrijze flanken een vogeltje dat erom vraagt te worden gepenseeld, bij voorkeur in een schilderij dat de muzikale grootmeesters van de vogelwereld presenteert. Maar niets daarvan: voor zover ik het heb kunnen natrekken, toont geen van de vogelschilderijen van Frans Snijders, Melchior d’Hondecoeter, Jan Fyt, Jan van Kessel de Oude of Paul de Vos, om het bij enkele groten van het genre te houden, de roodborst. In de vele fantasierijke voorstellingen van het Aards Paradijs die de barokke schilderkunst ons leverde, zoals bijvoorbeeld van de hand van Jan Brueghel I of zijn zoon Jan Brueghel II, is al evenmin een roodborst te zien. Op een schilderij van een niet geïdentificeerde Vlaamse meester uit de late 17de-vroege 18de eeuw in Anglesey Abbey, Birds of Britain, is samen met een vijftigtal andere vogels wél een roodborst geportretteerd. In het door Chaucer geïnspireerde The Parliament of Fowls heb ik hem echter niet kunnen ontdekken, hoewel de dichter de tame ruddok wel degelijk expliciet vermeldt. Om nog even bij op literaire werken gebaseerde schilderkunst te blijven: in Jan Soens’ Rinaldo en Armida in de tovertuin, dat een tafereel uit Torquato Tasso’s Gerusalemme liberata voorstelt, figureert een roodborst, die volgens Sigrid en Lothar Dittrich de liefde verzinnebeeldt. Het in 1806 verschenen gedicht The Happy Courtship, Merry Marriage and Pic-Nic Dinner, of Cock Robin and Jenny Wren inspireerde de victoriaanse schilder John Anster Fitzgerald (1832-1906), die omwille van zijn voorliefde voor taferelen met elfen, feeën, demonen en dergelijke wel eens “Fairy Fitzgerald” wordt genoemd, tot enkele werken waarin scenes uit de tragische geschiedenis van Cock Robin worden verbeeld. Een muurschildering van Eduard Ille (1823-1900) in het Beierse Schloss Neuschwanstein portretteert de minnezanger Walther von der Vogelweide, een van Tannhäusers concurrenten in de sagen over de zangwedstrijden in middeleeuws Duitsland die aan de basis liggen van Wagners opera. De zanger zit, met een valk op de gehandschoende rechterhand (noblesse oblige!) en met een luit vlakbij de op de grond rustende linkerhand, onder een eik. Hij is omringd door de vogels die hem inspireerden of die zijn kunst verzinnebeelden: behalve enkele soorten die ik niet kan thuisbrengen, een witte kapucijnerduif, een wielewaal, een koekoek, en in een kooitje achter hem een roodborst. Een laatste schilderij dat ik hier nog wil noemen, is een Keukentafereel met verliefd paar van de Antwerpse caravaggist Theodoor Rombouts in samenwerking met Adriaen van Utrecht en atelier, dat in het bezit is van Sir Edward Dashwood, Baronet, West Wycombe Park. Op dit doek is een minnekozend paar te zien dat aan een keukentafel zit, waarop een menigte dode vogels ligt: een pauw, een knobbelzwaan, een wilde eend, een patrijs en een resem zangvogeltjes opgehangen aan een stokje. Het eerste zangvogeltje is een roodborst. Het schilderij documenteert dat in de 17de eeuw roodborsten werden gevangen om ze te eten, en misschien verwijzen de dode vogels ook wel naar de vergankelijkheid van de liefde en de schoonheid van de jeugd.


Eduard Ille: Portret van Walther von der Vogelweide, uit de Tannausersage.
Olie op doek. Muurdecoratie in Schloss Neuschwanstein. In het kooitje rechts een roodborst.

Jan Soens: Rinaldo en Armida in de tovertuin. 
Bovenaan midden zit een roodborst. 


Theodoor Rombouts: Keukentafereel met verliefd paar.
Het meest linkse van de aan een stokje opgehangen zangvogeltjes is een roodborst. 






Jacopo Bassano: De heilige Anna met het kind Maria en de heilige Hiëronymus en Franciscus.
Beneden midden zit een roodborst.

 

Martin Schongauer: Madonna bij de rozenhaag.
Rechtsboven zit een roodborst. 


Hans Burgkmaier: Altaarstuk Heilige Johannes de Evangelist. Olie op paneel, 1518. Munchen, Alte Pinakothek.  
Centraal  Johannes op Patmos met links Erasmus van Formia en rechts Martinus van Tours. 
Op een takje boven het hoofd van Johannes zit een gekraagde roodstaart. 






Roodborsten zijn er ook in een aantal schilderijen met religieuze inslag. Een mooi en heel natuurgetrouw weergegeven exemplaar is te zien op een prachtig paneel in de Dominicanerkerk van Colmar, de Madonna bij de rozenhaag van Martin Schongauer. In een werk van de Meester van het Rohrdorfer altaar, dat de Johannes op de berg Patmos voorstelt, staat eveneens een (niet bijster briljant geschilderde) roodborst afgebeeld, zittend op een rots boven het hoofd van de geheel in het rood gestoken evangelist. Hoogst waarschijnlijk moeten we de vogel in schilderijen als deze zien als een referentie naar de passie van Jezus. Vaak figureren immers, behalve de roodborst, nog andere vogeltjes die omwille van hun rode gezichts- of borstveren met het bloed en dus het lijden van Christus worden geassocieerd: in eerste instantie de vink en de putter, maar dikwijls ook de goudvink, de kneu of de boerenzwaluw. Een andere Johannes op Patmos, van de hand van Hans Burgkmair, toont volgens Sigrid en Lothar Dittrich (Lexikon der Tiersymbole) eveneens een roodborst, op een twijg boven het hoofd van Johannes. Dit klopt niet, denk ik: het schilderij portretteert duidelijk en heel natuurgetrouw een gekraagde roodstaart (Phoenicurus phoenicurus (Linnaeus)), wegens zijn rode borstveertjes ongetwijfeld ook een passievogeltje. Eenzelfde symbolische betekenis heeft het roodborstje in De heilige Anna met het kind Maria en de heilige Hiëronymus en Franciscus van Jacopo Bassano en in een Rust tijdens de vlucht naar Egypte van Joachim Patinir, waar op een kale tak in de buurt van Maria met het Kind een vogeltje zit met veel rood, dus mogelijk een roodborst. Met iets meer zekerheid kan het vogeltje met de rode borst rechts boven Maria in een Maria met Kind van Hans Burgkmair als roodborstje worden geïdentificeerd. 

 

Roodborstjes hebben ogenschijnlijk in de visuele kunst vooral een positieve connotatie. Niet zo echter in de beroemde triptiek De tuin der lusten van Jheronimus Bosch. Bosch plaatst de roodborst, samen met nog enkele andere opvallend gekleurde vogels – hop, ijsvogel, wilde eend, putter, groene specht – aan de linkerkant van het centrale luik van de triptiek, de zijde die wordt geflankeerd door het “paradijselijke” zijluik waarop de Tuin van Eden is afgebeeld, maar waarin vooral de elementen die tot de zondeval leidden worden geaccentueerd. Interpretatoren van het schilderij verklaren de vogels dan ook meestal als symbolen voor ontucht en schande. 

 

 

 

Minstrelsy divine

 

Roodborstjes kan je het hele jaar zien. Bovendien kan je ze ook vrijwel het hele jaar horen. Daarmee heb ik het niet over hun karakteristieke roep “tik” of “tsik”, die ze laten horen zodra je hun territorium betreedt, of het nerveuze “snikitikitik” als ze gealarmeerd zijn, of het ijle, slepende “tswie”, “tsiep” of langgerekt “tsieieie”, allemaal contactgeluiden. Neen, ik heb het over hun zang: roodborsten zingen in alle jaargetijden, ook in de herfst en de winter, wanneer vogels zich gewoonlijk nauwelijks laten horen. Dat was uiteraard ook dichters niet ontgaan, die het vogeltje om zijn vocale activiteiten in de koudere maanden van het jaar loofden; zo bijvoorbeeld de romantische Britse dichter uit Devonshire Noel Thomas Carrington (1777-1830), die de hemelse zangkunst van de roodborst looft in To the Robin

 

Sweet bard of autumn, silent is the song

Of earth and sky, that in the summer hour

Rang joyously, and thou alone art left

Sole minstrel of the dull and sinking year.

But trust me, warbler, lovelier lay than this,

Which now thou pourest to the chilling eve,

The joy-inspiring summer never knew.

The very children love to hear thy tale,

And talk of thee in many a legend wild,

And bless thee for those touching notes of thine!

Sweet household bird! That infancy and age

Delight to cherish, thou dost well repay

The frequent crumbs that generous hands bestow:

Beguiling man with minstrelsy divine,

And cheering his dark hours, and teaching him

Through cold and gloom, autumn and winter, Hope.

 

Roodborsten laten hun lied horen in alle seizoenen. De nachtegaal, een nauwe verwant, zingt in feite alleen in mei en juni: de rest van het jaar moeten we het zonder zijn beroemde en door dichters bezongen hemelse klanken stellen. In zijn winterkwartier in tropisch Afrika waagt hij zich weliswaar aan vocalisaties; volgens Lippens en Wille kan je hem vooral in het noordwesten van Congo en in Oeganda zingend aantreffen en volgens Bannerman zingt hij in Afrika vanaf januari. Maar wat hij in zijn winterkwartier produceert – en daarover zijn de verschillende auteurs het eens – is niet te vergelijken met het wijdlopige, uiterst gevarieerde en complexe lied dat hij in West-Europa ten gehore brengt. Bij roodborsten kent de vocale activiteit alleen op het einde van de zomer, als ze aan het ruien gaan, een dipje. Maar eens ze uitgeruid zijn, zingen ze weer uit volle borst. Bijzonder is bovendien, dat niet alleen de mannetjes zingen, zoals dat bij de meeste zangvogels het geval is: ook de vrouwtjes, die even territoriaal zijn als de heren der schepping, laten zich niet onbetuigd en brengen vol overgave hun lied vanop een strategisch geplaatste zangpost. Ook moet nog gezegd dat de kwaliteit van het roodborstenlied blijkbaar in alle seizoenen min of meer stabiel blijft. Dat heeft ornithologen en natuurliefhebbers uiteraard niet verhinderd de vocalisaties van het vogeltje doorheen het jaar toch met elkaar te vergelijken en te quoteren. In de literatuur kan je dan ook bij de een lezen dat roodborsten het mooist zingen in de lente, terwijl anderen het najaarsliedje prefereren.

 

Lord Grey met een handtamme roodborst.


De Britse liberale politicus Lord Grey, of exacter Edward Grey 1st Viscount Grey of Fallodon, die behalve MP, minister van Buitenlandse Zaken, Brits ambassadeur in de Verenigde Staten, voetballer en tennisser ook een verwoed hengelaar was en een gedreven vogelliefhebber, was een liefhebber van het lentelied. “Is there a difference between the quality of robin song in autumn and in spring?” vroeg hij zich af in The Charm of Birds. “I think there is. In autumn the song has something thin and acid in its tone. ‘The bitter note of the robin’, was the comment of a friend, as we passed close to a bord singing in October. In spring the song seems more vigorous; it is worth while to stand close to a good robin and listen attentively; some notes of fine quality will be heard... In estimating the difference between spring and autumn songs allowance must be made for the human mood and expectation of the mind.” 

Een enigszins gelijkaardig oordeel over het winterlied van de roodborst vinden we in British Birds and Their Eggs, een vroege vogelgids (1909): “Except during the autumn moult, he sings throughout the year – a pure, varied warbling, delivered with defiance when, in spring, he contends with a rival; but when, in winter, the Robin, observed but unobserving, faces the dull, dead days from leafless bough or frosted rail, the defiant air is gone, and, withdrawn as it were into himself, the bird soliloquises with a subdued simplicity infinitely sweet and sad, so that some have been known to avoid him at such times.”

 

W.H. Hudson hoorde net het omgekeerde: een roodborstlied dat in de winter indrukwekkender klinkt dan in het voorjaar. “His song, indeed, never seems so sweet and impressive as in the silent and dreary season. For one thing, the absence of other bird-voices causes the robin’s to be more attentively listened to and better appreciated than at other times, just as we appreciate the nightingale best when it ‘sings darkling’ – when there are no other strains to distract the attention. There is also the power of contrast – the bright, ringing lyric, a fountain of life and gladness, in the midst of a nature that suggests mournful analogies – autumnal decay and wintry death.” 

 

Gilbert White is in The Natural History of Selborne een beetje nuchterder. Op 2 september 1774 schrijft hij aan Thomas Pennant dat “Redbreasts sing all through the spring, summer and autumn. The reason that they are called autumn songsters is, because in the two first seasons their voices are drowned and lost in the general chorus; in the latter their song becomes distinguishable.” White lijkt trouwens over de hele lijn wat minder dweepziek over de roodborst dan het merendeel van de Engelse natuurvorsers. Hij noteert dat “notwithstanding the prejudices in their favour, they do much mischief in the gardens to the summer fruits.” 

 

Of hij nu in de lente dan wel in het najaar het beste klinkt, wil ik hier in het midden laten. Maar dat de roodborst een prachtig zangertje is, staat buiten kijf. Als ik de literatuur erop na sla, vind ik dat ruimschoots bevestigd. Wel stel ik vast dat ik het bijzonder moeilijk vind om het gezang te beschrijven of om te argumenteren waaruit precies de kwaliteiten ervan bestaan. En daarin sta ik niet alleen, want als ik de literatuur erop nasla, kan ik niet anders dan opmerken dat heel veel ornithologische auteurs worstelen met de verbale beschrijving of evocatie van het roodborstlied. Hoe klinkt een zingende roodborst? In de gids der gidsen, de Vogelgids van Peterson, Mountfort en Hollom, staat het zo: “Zang, het hele jaar door, een gevarieerde serie van korte, hoge, parelende en fluitende tonen.” Andere vogelgidsen brengen variaties daarop: “Het liedje bestaat uit hoge, parelende toontjes en klinkt helder en zuiver” (Zien is Kennen!); “Parelende zang als een ‘zilveren waterval van glasheldere tonen’ met willekeurige tempowisselingen” (Lars Jonsson); “De zang is een zacht, soms dun, liedje, dat klinkt als ‘teriet, tirilet, teruut, trutruut, tietietietru’”  (J.E. Sluiters, Prisma Vogelgids); “hun lied bestaat uit prachtige, heldere, zeer hoge tonen, plotseling afgewisseld met snelle passages” (Jac. P. Thijsse, Vogelboekje); “De zang is een rijke strofe van hoge, dunne tonen, die zeer teder klinkt” (Richard Fitter); “Zang, van lage zitplaats een reeks snelle, vrij hoge, kwelende tonen, aanvankelijk meestal zacht” (Bruun, Gids voor de vogels van Europa); “zang [een] aaneenrijging van korte, schelle, parelende trillers en tonen, dunner en melancholieker in najaar” (Tirions Vogelgids); “Song crystal clear, begins with very high notes, then tumbles into a lightning fast series of wildly ripping notes, checks, goes bounding off again. Autumn and winter song quieter, much more melancholy” (Bruun, The Hamlyn Guide to Birds of Britain and Europe); “song often begins with a few high, drawn-out, thin notes, then the verse drops in pitch and speeds up with fast runs of trembling and excited clear squeaky notes; tempo and volume vary, no two verses are the same” (Lars Svensson & Peter Grant).

Wat deze gidsen over het roodborstlied schrijven, geeft een idee van het wat ijle, glasachtige en parelende karakter van de notenreeksen die de vogel produceert, en de meeste auteurs wijzen ook op de variatie die een fundamenteel kenmerk is. In de oudere natuurlijke histories en wat meer uitgebreide moderne naslagwerken vind je variaties op hetzelfde thema, maar ook in mijn allereerste vogelgidsje, een Zwarte Beertjes pocket uit 1965, de oorspronkelijk Tsjechische Atlas van de Vogelwereld van J. Spirhanzl-Duris, heet het: “Het roodborstje zingt buitengewoon mooi, een tikje melancholiek.”


 


Ik heb ook enkele van de oudere natuurlijke histories en van de grotere moderne naslagwerken erbij gehaald. Opmerkelijk is, dat sommige auteurs in hun vaak uitvoerige beschrijving van de vogel met geen woord reppen over zijn zang. Bewick (A History of British Birds) zegt er niets over, Alfred Newton (A Dictionary of Birds) al evenmin en Hartert (Die Vögel der paläarktischen Fauna) ook niet. Newman (A Dictionary of British Birds) houdt het kort: “It sings throughout the winter, except in severe weather.” William Yarrell (A History of British Birds) maakt zich ervan af met: “The song of this species is sweet and plaintive, but not very powerful”. “Het roodborstje”, aldus A.E. Brehm, “is een van onze geliefde zangers. Zijn lied bestaat uit verscheidene, met elkander afwisselende, uit fluittonen en trillers samengestelde strophen, die luid en langzaam voorgedragen worden, zodat het gezang plechtig klinkt.” Jean Dorst zegt het zo in Grzimek (Het leven der dieren): “Zijn zang klinkt vol en bevat korte, maar bijzonder veelzijdige strofen, die tezamen een parelende melodie vormen.” Karel Dupond beschrijft in zijn supplement bij de gekleurde postkaarten uitgegeven door het Koninklijk Natuurhistorisch Museum van België, het roodborstlied als “welluidende en aangename zang, korte maar afwisselende zinnen, met vloeiende tonen die aangenaam aandoen.” Even weinig zeggend is Bannerman: “As a songster the robin has few rivals […] and many agree that it is one of our sweetest songsters”. “One associates the song of the Redbreast chiefly with autumn and winter,” schrijven Kirkman en Jourdain in British Birds. “There is in it a touch of quiet melancholy, reminiscent of the drifting fall of autumn leaves, that, once seized and mastered, makes recognition easy and immediate, even when, as sometimes happens, the bird utters but a few casual notes. The song is heard all the year, but not often in July and early August.” Volgens Witherby e.a. (Handbook of British Birds): “Song melodious and varied, though impressing many observers with a certain melancholy quality, is delivered in short liquid warbly phrases, some rather shrill, of commonly about 1-3 secs. duration with pauses between; sometimes imitative”. Bij Hollom (The Popular Handbook of British Birds) moeten we het stellen met: “The song, melodious and varied though with a certain melancholy quality, consists of short, liquid, warbly phrases, some rather shrill”. “Le chant émis presque tout au long de l’année”, schrijven Hüe en Etchecopar (Les oiseaux du Proche et Moyen Orient), “est puissant, varié, perlé, avec des notes très aigues, mais toujours agréable”. “Zijn korten, melodieusen en helderen, doch ietwat melancholiek klinkenden zang laat hij in winter en zomer horen”, lees ik in De Nederlandsche vogels van Eykman e.a. In The Birds of the Western Palearctic – Concise Edition gaat het zo: “Song a melodic varied warble, typically with desultory delivery and phrases of varying length, and with switching between high and low frequencies. Autumn song softer and more wistful than spring song and tends to contain longer phrases.” The Handbook of Bird Identification for Europe and the Western Palearctic van Mark Beaman en Steve Madge, houdt het bij “a rippling series of thin, sweet, clear, warbling phrases and short thrills, interrupted by abrupt halts; autumn variant is softer and much more melancholy.” Heel wat uitvoeriger en lyrischer is Paul Géroudet (Les passeraux d’Europe): “Dès l’aube, dans le bois encore denude de mars, dans les feuillages frais d’avril, ou dans les taillis humides et jaunis d’octobre, l’oiseau diverse ses phrases liquids, et l’on dirait qu’il improvise pour lui-même, qu’il épanche précieusement sa mélancolie: quelle erreur! Les motifs sont brefs, mais d’une extreme variété, gazouillés sur une tonalité si aigué que bien des sons doivent échapper à notre oreille. Certains semblent sortir avec peine de son gosier, comme forcés; puis c’est une mélodie délicate et perlée qui tombe en cascade, des sifflements étirés ou susurrés, des modulations en demi-teinte… Dans l’ensemble, c’est un récitatif intime, sans grande sonorité, sans ordre, sans mélodie typique, mais d’un charme fin et discret. Quel délice de l’écouter au crepuscule du soir, quand la fraîcheur acide monte de la terre et que de toutes parts les Rougegorges exhalent leurs strophes confuses ou critallines dans la forêt qui s’endort!” “Reviergesang relativ lange, sehr variabele Strophen, die leise einsetzen und dann laut und weithin hörbar werden können; typisch sind auffallende Frequenzsprünge (Höhenunterschiede), meist enden Strophe tief. Die Struktur des Gesangs wird oft als “perlend” bezeichnet” staat er in Das Kompendium der Vögel MitteleuropasHet Handbook of Western Palearctic Birds van Hadoram Shirihai en Lars Svensson, ten slotte: “Song variable both in tempo and capacity: a liquid warble, each motif usually lasting 2-4 seconds, often commencing with a few high, drawn-out notes, then dropping in pitch before the accelerated finale of shrill notes, trembling and excited squeaky (even bubbling) sounds. Typically changes in strength from pianissimo to forte and back in intricate, irregular pattern. Each strophe is varied, there is very little repetition, but the song is easily recognized on characteristic quivering quality (like ‘trembling Aspen leaves’) and clear ‘glass chime tone’. Excited ♂♂ deliver ever-changing motifs with only brief pauses for 1-2 minutes duration. Both sexes sing year-round, though ♀ less frequently and with shorter strophes.”

 

Het opvallendst aan al deze pogingen om het gezang van de roodborst in woorden te beschrijven, of veeleer te omschrijven, is dat ze op de keper beschouwd hopeloos mislukken in hun opzet. Zelfs de bijzonder accurate opsomming van empirisch waarneembare en soms zelfs meetbare  kenmerken die Shirihai en Svensson bieden, slaagt er niet in om iemand die nog nooit een roodborst hoorde ook maar een idee te geven van hoe de zang van de vogel klinkt. Wil je vogels gaan determineren, kom je een heel eind met een of meer goede vogelgidsen, dus met gidsen die een precieze beschrijving laten gepaard gaan met dito afbeeldingen. Om vogelgeluiden te gaan herkennen, sta je met zo’n gids nergens. Sommige gidsen en naslagwerken drukken sonogrammen af, grafische voorstellingen van de vogelzang, en kenners verzekeren mij dat je met enige oefening al gauw de patronen ervan visueel herkent zonder het geluid zelfs maar te hebben gehoord. Hoor je daar dan ook iets bij, zoals een muzikant in zijn hoofd de noten hoort als hij een partituur leest? Ik weet het niet, maar aan mij is het alvast niet besteed. Ik ben trouwens niet zo’n kei in het determineren van vogels aan de hand van hun geluiden. Ik sta telkens paf van verbazing, bewondering ook, als een vriend na drie en een halve fluittoon “zwartkop” of “spotvogel” kan zeggen, wat achteraf nog blijkt te kloppen ook. Heel veel luisteren naar vogelzang, in mijn tuin, tijdens wandelingen in de natuur of in de stad, ook thuis naar klankopnames op cd of het internet, telkens opnieuw naar dezelfde soorten: alleen zo lukt het mij om de verschillende vogelgeluiden min of meer te leren herkennen. Het zal veel vogelaars ongetwijfeld verbazen, maar ik vind de roodborst een soms wat lastig vogeltje. Niet dat ik zijn zang niet herken. Als ik er een hoor en weet ik meestal onmiddellijk: dit is een roodborst. Maar dan ga ik vrijwel altijd twijfelen, en pas na een poosje luisteren, maakt de twijfel weer plaats voor zekerheid; meestal wordt mijn een beetje aarzelende determinatie bovendien bevestigd door het visuele beeld: de roodborst die ik hoorde heeft zijn zangpost, gewoonlijk vrij laag tussen de bladeren van een boom of struik, verlaten en toont zich nu ongegeneerd, mij aankijkend met zijn grote koffiebruine ogen. Is het omdat het gezang van roodborsten zo uiterst verscheiden is dat ik altijd een beetje aan het twijfelen ga? Of ben ik gewoon slecht in het herkennen van klankpatronen? Ik weet het niet. Heel veel muziek, vooral klassieke dan, kan ik na het horen van enkele noten op naam brengen, iets wat me in vroeger dagen wel eens in een muziekkwis deed belanden. Er zijn ook nogal wat vogels die ik direct herken: ik aarzel geen fractie van een seconde als het om een merel, zanglijster, vink, koolmees, nachtegaal, heggenmus of spreeuw gaat. Maar bij de roodborst ben ik altijd weer wat terughoudend. Ik kan me er natuurlijk gemakkelijk vanaf maken met een app als Warblr of BirdNET of TjilpOMatic, maar dat is toch niet the real thing

 

Misschien heeft mijn aarzeling wel met de variabiliteit van de zang van het vogeltje te maken. De grote BWP, alias het Handbook of the Birds of Europe, the Middle East and North Africa, waarin je een uitgebreide beschrijving vindt van de verschillende vocale uitingen van de vogel, veel te lang om hier extensief te citeren, schrijft dat roodborstengezang typisch uit zinnetjes bestaat die elk gewoonlijk 1 tot 3 seconden duren; van die zinnen volgen er 10 tot 13 per minuut op mekaar, met pauzes ertussenin. Elk zinnetje bestaat uit verschillende motieven, meestal 4 tot 6 (en uitzonderlijk 11) per zin, waarbij elk motiefje minder dan 0,45 seconden duurt. Zingende vogels verschillen onderling heel erg wat betreft het gebruik van motieven. Men heeft zo’n 1300 verschillende motieven kunnen determineren, en iedere zingende vogel put daaruit op een hoogst eigenzinnige manier: motieven worden op heel diverse wijze gecombineerd in zinnen, zinnen volgen mekaar op heel variabele manier op, enzovoort. Individuele vogels nemen zelden zinnen of sequenties van zinnen van elkaar over, al komt mimicry wel nu en dan voor. Voorjaarsgezang bevat in de regel hogere frequenties of meer frequentiesprongen dan najaarszang, terwijl mannetjes gevarieerder en langer zingen dan vrouwtjes: het lied van mannetjes werd afgeklokt op maximum 86 seconden, dat van vrouwtjes op 14 seconden. Armstrong meldt in A Study of Bird Song) dat een roodborst een sequentie van 57 frazen ten beste gaf zonder dat daar één herhaling tussen zat. Behalve grote individuele verschillen in zang, kent de roodborst over zijn uitgebreide verspreidingsgebied ook nog een groot aantal dialectische verschillen. Volgens Walter Wüst (Die Brutvögel Mitteleuropas) is bijvoorbeeld het lied van roodborsten uit de Südsteiermark (zuidelijk Oostenrijk, tegen de grens met Slovenië) zo anders dan dat van die uit zuidelijk Duitsland, dat ze nauwelijks herkenbaar zijn als zijnde van dezelfde soort. 


 


Roodborsten zingen doorheen het hele jaar en dat is bijzonder, maar toch niet uniek. Ook andere zogezegd isomorfe vogels, bij wie de mannetjes en de vrouwtjes er vrijwel identiek uitzien, als zanglijster, waterspreeuw, winterkoning en veldleeuwerik, zijn het hele jaar door vocaal actief. Waarschijnlijk is dit doorzingen na de broedtijd en de rui geheel territoriaal van karakter en compenseren de vocalisaties de afwezigheid van visuele herkenningssignalen.

Toch moet dat zingen in alle seizoenen van deze soorten ietwat worden gerelativeerd. Zoals bij de meeste zangvogels, heeft bij de roodborst het zingen in hoofdzaak twee functies. Roodborsthaantjes zingen om een vrouwtje te strikken met het oog op reproductieve seks en om hun territorium af te bakenen. Roodborstvrouwtjes zingen uit territoriale motieven. In de reproductieve periode doet het vrouwtje er gewoonlijk het zwijgen toe.  

“In many species”, lezen we bij Edward Armstrong (A Study of Bird Song), “the silence of the female is a signal to the male and an element in the courtship sequence. The Robin’s procedure illustrates the importance of reducing song in a species in which pair-formation and nesting are separated by more than three months. Early one mid-December morning the hen flies to the cock, who either retreats or takes up a threatening posture as if she were a rival male. If he does the latter she may square up to him. The cock sings vigorously – the challenge song – and the hen may also sing. This behaviour continues for some time with intervals while the birds displacement-feed – an indication of tension. Eventually the cock begins to follow the hen in short flights, singing subdued phrases. After a day or two pair-formation is completed. In spring, when coition occurs, there is usually no preliminary display. The birds have grown to know each other individually and their sexual cycles have become synchronized so that the songs and posturings which in many species precede copulation are omitted.” 


De roodborst is een behoorlijk matinale zanger: hij begint ‘s ochtends te zingen een drietal minuten nadat hij is ontwaakt. Dat is gewoonlijk ca. 34 minuten voor zonsopgang, een minuut of 10 later dan echte vroegelingen als de merel en de zanglijster, die zich 43 resp. 42 minuten voor zonsopgang laten horen, maar bijna een kwartier vroeger dan de winterkoning, die ongeveer 21 minuten voor zonsopgang een keel opzet. En véél vroeger dan notoire luiwammesen als de vink (ca. 8 minuten) en de grasmus (6 minuten voor zonsopgang).

Het is allang geweten dat vogels tijdens een zonsverduistering gewoonlijk stilvallen: ze stoppen meteen met zingen en beginnen pas weer enige tijd nadat de verduistering voorbij is. Tijdens een gehele zonsverduistering op de Canarische Eilanden op 2 oktober 1959 stopte de vink met zingen voor de eclips intrad en bleef dan 23 minuten stil. De pimpelmees zweeg 17 minuten, de merel 10, de kanarie 4 en de tjitjaf 3. De roodborst bleef gewoon doorzingen. Roodborsten blijven in stedelijke gebieden vaak zingen tot het al flink duister is – volgens Thijsse zingen ze tot sterren van tweede grootte (zoals de Poolster) zichtbaar worden – en soms rekken ze alles nog een beetje op door plaats te nemen nabij een straatlamp. Gilbert White noteerde op 15 januari 1770: “I once knew a tame redbreast in a cage that always sang as long as candles were in the room; but in their wild state no one supposes they sing in the night.” Sommige studies opperen dat er een direct verband is tussen de grootte van de ogen van vogels en het tijdstip waarop ze ’s ochtend beginnen te zingen en er ’s avonds mee ophouden. Vroege vogels die ook tot na zonsondergang doorzingen, zoals roodborst, roodstaart en nachtegaal, hebben grote ogen, terwijl langslapers als vinken en mussen relatief kleinere oogjes hebben. Hierbij moet ook worden opgemerkt dat mussen en vinken vooral zaadeters zijn, terwijl de drie tapuitachtigen vogels zijn die vooral op de bodem van het bos tussen bladeren rondscharrelen op zoek naar spinnen en insekten – dus op plekken waar het altijd al wat schemerig is. 


Vogels zingen niet voor ons. Ze zingen voor, of misschien beter tégen mekaar, en dat doen ze niet omdat ze begeesterd zijn van muziek. Vogelzang heeft een biologische functie. Vogels zingen in de eerste plaats om mekaar te verleiden tot reproductieve seks of om mekaar weg te jagen. Het is een vorm van communicatie en heeft als zodanig een belangrijke sociale functie. Zo zou subsong of fluisterzang, die we ook bij de roodborst frequent horen, en die het mannetje vooral brengt in de nabijheid van het nest, vooral de functie hebben om de band met het vrouwtje te verstevigen. Andere vocale uitingen van vogels, zoals de grote variatie aan roepgeluiden, is dan weer vooral een manier om contact met mekaar te houden, mekaar te waarschuwen voor potentieel gevaar, enzovoort. En misschien zingen vogels nu en dan ook wel voor hun plezier. Fernand Rochette vergelijkt dit soort vogelzang met het zingen van mensen onder de douche. “Zij voelen zich in hun nopjes, ze zingen, fluiten of neuriën en scheiden daarbij ‘feel good’-chemicaliën af. Welnu, onderzoekers hebben aangetoond dat ook bij zingende vogels stoffen in de hersenen vrijkomen die voor een goed gevoel zorgen. Het is dus helemaal niet gek te stellen dat vogels gevoelens of, misschien beter, gewaarwordingen hebben en deze zelf kunnen stimuleren door te zingen.” Of deze laatste bewering hout snijdt, laat ik hier in het midden. Ongetwijfeld zijn vogels meer dan de biochemisch gestuurde mechaniekjes waarvoor ze tot recent door heel wat wetenschappers werden gehouden, wat de studie van bepaalde vogelgroepen als kraaiachtigen en papegaaien ten overvloede aantoont. Maar het blijft belangrijk de valkuil van het antropomorfisme te mijden. Verder onderzoek zal ongetwijfeld meer duidelijkheid brengen. 

 

Wetenschappelijk onderzoek van vogelzang meet de frequentie van de uitgebrachte tonen, de periodiciteit, de toonreeksen en hun gebeurlijke repetitiviteit, of inversie, of reversie of nog andere vormen van variatie, de basisstructuur, de snelheid waarmee de noten en de eventuele strofen mekaar opvolgen, enz. Het gaat na in welke omstandigheden welk type zang wordt geproduceerd, en hoe daarop wordt gereageerd door de soortgenoten van de zanger. Enzovoort. Vogelzang is een complex geheel van biologisch relevante, kwantificeerbare, meetbare factoren. Punt. 


Dit alles neemt uiteraard niet weg dat je van de zang van vogels mag en kan genieten, dat je uit het luisteren naar vogels esthetisch genot kan puren. Jac. P. Thijsse, toch een pionier van de veldornithologie in Nederland, beschrijft in het hoofdstukje over de roodborst in Het vogeljaar over zijn liefde voor het zingen van de vogel, over het geluksgevoel bij het beluisteren ervan en over de ontgoocheling die hij altijd een beetje voelt wanneer iemand met wie hij zijn liefde wil delen, op een geheel andere golflengte blijkt te zitten. Thijsse was au fond een romanticus en ik vermoed dat iemand met mijn temperament nooit de vervoering zal kennen die hij, blijkens wat hij neerschreef, voelde bij het horen van vogelzang. Niettemin zijn zijn bedenkingen uiterst herkenbaar, en daarom kan ik het niet laten hem hier, om dit stukje over het roodborstlied af te sluiten, te citeren. “Die roodborstjeszang is eenig. Heel hooge fluittonen wisselen af met mollige, lagere strofen, die telkens herinneren aan het lied van den zwarten lijster. Bij de goede zangers zijn die hooge geluiden nooit schel of onaangenaam, en ik zou ze niet gaarne uit het liedje missen, want als ze zoo uit het liefelijk gemurmel uitschieten, dan lijken het vuurpijlen van uitgelaten vreugde, opstijgend uit een zee van tevredenheid. Luister er eens en alleen naar op een Aprilmorgen of een Meiavond, en als ge gezelschap verlangt, neem dan niet dien vriend van mij mee, die mij eens ergerde door te zeggen, dat hij het gezang van een roodborstje zeer goed kon nabootsen door met een droge kurk over een flesch te strijken. Dat was op den tienden April 1896 in een berkenwegje door een dennenbosch dicht bij Voorstonden. Ik had dien man vlak bij een zingend roodborstje gebracht; het diertje zong prachtig, de hemel was blauw, vlinders pronkten in den zonneschijn en toen zei me die vent dat van die flesch! 

Het was een groote teleurstelling voor mij en een gevoelige les tegelijk. Later is mij zoo iets nog wel eens overkomen, dikwijls heb ik al moeten hooren: hé, vind je dat nu zoo mooi? Vroeger werd ik daar wel eens boos om, en ik ging aan het demonstreeren en betoogen, maar tegenwoordig zeg ik alleen: Ja, ik vind dit zeer mooi en als gij dit diertje en dit geluid even dikwijls ontmoet hebt als ik, zult gij het minstens even mooi vinden of nog mooier dan ik.”

Amen, denk ik dan.

 


 

 

Unicum arbustum haud alit duos erithacos

 

Erithacus rubecula is een ongelooflijk populaire vogel: dat mag uit het voorgaande wel blijken. Maar hij heeft niet alleen fans. Hoe onwaarschijnlijk het ook mag lijken voor de aficionados van het aardige balletje veren: er zijn mensen die roodborsten eerder onaangename beestjes vinden. Knack-journalist en bioloog Dirk Draulans schreef in november 2022 op zijn Facebookpagina dat zijn moeder niet van het roodborstje houdt. “Ze noemt het steevast een ‘stout ding’. Haar argumentatie voor dat weinig flatterende label is dat het diertje nogal vrijpostig is: als ze bezig is brood en nootjes in de rekjes in haar struiken te hangen, zit het diertje al in het bakje met zaadjes die ze later in het gras zal uitstrooien. Een stout ding dus.” En hij gaat verder over auteur Marnix Peeters, die in het magazine Fwiet ook al geen goed woord overheeft voor de vogel: “In de rubriek ‘De Vogelhut’ liet ook schrijver Marnix Peeters zich onder de kop ‘rotvogel’ denigrerend over de roodborst uit. Ik citeer: ‘Ik word niet dikwijls kwaad op een vogel, maar ik word geregeld kwaad op de roodborst. Dat zijn werkelijk onaangename, astrante vogels. Je mag zelfverzekerd zijn, geen probleem. Maar niet verwaand gaan doen. Geen wonder dat ze geen vrienden hebben, ze zijn altijd alleen als je ze ziet.’”

Roodborsten zijn buitensporig vrijpostig. Net zoals eksters en kauwen bij nogal wat vogelliefhebbers een slechte beurt maken omdat ze zich hondsbrutaal kunnen gedragen, haalt ook de roodborst wel eens strafpunten.

Waarom toch, vroeg Philip Hoare zich in 2015 in een column in The Guardian af naar aanleiding van de verkiezing van de Britse nationale vogel, waarom toch koos men voor de roodborst? Waarom heeft men niet de superintelligente raaf gekozen, of de scholekster, of de koekoek, of de eidereend? Of een vogel die het niet goed doet en die, ooit heel talrijk en gewoon, nu met reuzenschreden achteruitgaat en een opkikker verdient, zoals de huismus? Koos men de roodborst omdat hij waarschijnlijk zowat het enige vogeltje is dat iedereen kan herkennen? Of is het uit sentimentaliteit, met kleffe kerstkaarten in het achterhoofd? “So we’ve chosen a vicious murdering bully for our national bird?” roept hij uit. En hij vraagt zich af of dit toch niet heel veel zegt over de Britten: “The robin is brutish, ruthless, and ready to ruck. Could it be that, over gentler contenders, we have plumped for the bird that we deserve?”

 

Spijts het beeld dat de populaire iconografie de jongste anderhalve eeuw heeft uitgedragen, zijn roodborstjes inderdaad niet gezellig: in tegenstelling tot mussen en mezen, die uiterst sociaal zijn en altijd en groupe de voedertafels en -silo’s in onze tuinen bezoeken, opereren roodborsten gewoonlijk alleen. Maar heel zelden krijg je twee of meer roodborsten samen te zien. Dat kan al eens gebeuren in de winter, als er voedsel is gestrooid op het tuinpad of op de voedertafel: dan zie je wel eens enkele roodborsten die geen aandacht besteden aan mekaar, maar volledig in de ban zijn van het gestrooide voer. Maar twee roodborsten samen, buiten de broedtijd: dat geeft vrijwel altijd herrie. En het hoeven niet eens twee mannetjes te zijn, de vrouwtjes zijn al even hanig en zingen er net als hun mannelijke soortgenoten op los om hun aanwezigheid kenbaar te maken en zo hun territorium te bevestigen. En als het tot een fysiek treffen komt, gaan roodborsten elkaar vaak te lijf. 

 

Dat de roodborst een uitgesproken individualist is, die zich zeer zelden op sociale neigingen laat betrappen, werd overigens heel vroeg opgemerkt. Al in de oudheid werd de onverdraagzaamheid van de vogel tegenover soortgenoten samengevat in een uitspraak die soms aan Aristophanes, soms aan Zenodotos wordt toegeschreven: “Unicum arbustum haud alit duos erithacos”, één énkele struik voedt geen twee roodborsten. En in een vers uit 1834 van een anoniem gebleven dichter luidt het:

 

O blind to Nature’s all-accordant plan,

Think not the war-song is confined to man;

In shrill defiance, ere they join the fray

Robin to Robin chaunts the martial lay.

 

Roodborsten zijn territoriaal: ik heb het al een paar keer gezegd. Dat hebben ze gemeen met de meeste vogels, want bijna alle vogelsoorten houden er een territorium op na, dat ze verdedigen tegen soortgenoten. In de literatuur kom je daarnaast ook het begrip home range tegen. Volgens A Dictionary of Birds van Campbell en Lack is dat “the area occupied by an individual, a pair or a group of birds. When the area is defended, it is referred to as a territory.” Jenny de Laet omschrijft de home range als “het volledige gebied waar een individu, een paar of een groep individuen waargenomen wordt. Hierbij worden geen bijkomende eisen gesteld wat betreft gedrag, gebruik van het gebied of aanwezigheid van andere individuen. Alleen de aanwezigheid van het beschouwde individu is belangrijk.” Bij het territorium zijn volgens De Laet die bijkomende eisen er wel: het is “een ruimte die door één of meerdere individuen verdedigd wordt tegen een welbepaalde categorie van soortgenoten en door deze verdediging behouden blijft voor exclusief gebruik.” Maar er zijn ook lossere definities mogelijk, zoals bijvoorbeeld: het territorium is het gebied waarin een vogel zingt. Er zit duidelijk nogal wat rek op het begrip “territorium”. 

 

Territoria zijn er in zeer uiteenlopende afmetingen. Zeekoeten, papegaaiduikers en jan-van-genten, die in kolonies op rotsrichels broeden aan de kusten van zeeën en oceanen, hebben een individual space die zich slechts enkele centimeters rondom het nest (als je hetgeen er is al zo kan noemen) uitstrekt, voor een broedpaar van de enorme lammergier (Gypaetus barbatus (Linnaeus)) beslaat die tot 600 km2, terwijl de Afrikaanse roodbekwever (Quelea quelea (Linnaeus)) broedt in enorme kolonies van miljoenen nesten, met soms 6000 nesten in één enkele boom. Hoe groot een territorium is, hangt niet alleen af van de soort, maar ook van de natuurlijke condities van de omgeving. Dat is alleen maar logisch: in een geschikte biotoop, met voldende water, begroeiing, voedselaanbod, schuilplaatsen en nestgelegenheid, kan een vogel of een broedpaar volstaan met een kleinere oppervlakte dan waar de natuurlijke omstandigheden minder gunstig uitvallen. Bij heel veel vogels is het territorium een jaarlijks weerkerend gegeven van voorbijgaande aard: in de paartijd en de broedperiode hebben ze er een, dat ze met veel panache verdedigen, maar als de jongen uitgezwermd zijn, laten ze hun territoriale neigingen los en gaan ze zich groeperen. Vaak hebben alleen mannetjes een territorium, dat ze in de broedtijd delen met een wijfje, terwijl voor het overige de vrouwtjes zich vrij van het ene naar het andere territorium begeven, bijvoorbeeld om voedsel te zoeken. Zo is het onder meer bij de nochtans ook erg territoriale winterkoning. In de winter, als het voedsel schaars is en geen energie mag worden verspild, krimpt de home range van veel vogels drastisch en krimpt ook het territorium tot het absolute minimum. 

 

Waarom hebben vogels een territorium? Op de website Ornithology: The Science of Birds (ornithology.com) somt Roger Lederer zes functies op: (1) een territorium levert een nestplaats; (2) het faciliteert paarvorming; (3) het reduceert intraspecifieke agressie; (4) het zorgt voor een stabiel voedselaanbod; (5) het reduceert verliezen door ziekte en predatie; (6) het regelt de populatie. Lederer merkt hierbij op dat (5) en (6) in feite niet zozeer functies zijn van territoria, maar eerder effecten zijn van het feit dat ze er zijn. 

 

Bij roodborsten lijkt hun hele leven wel in het teken te staan van het handhaven van een territorium, iets waarvoor ze verschillende methoden hanteren, van zang tot moord. Ze wijken af van heel veel andere zangvogels, omdat ze niet alleen het hele jaar door een territorium verdedigen, maar omdat bovendien zowel de mannetjes als de vrouwtjes dat doen. 

In het voorjaar nemen de mannetjes hun territoria in of, als ze het gedurende de winter niet hebben verlaten, bevestigen ze het. Dat doen ze door vanuit zangposten aan de randen van hun gebied uitbundig te zingen. Vrouwtjes, die gedurende de winter ook een territorium bezet hielden om er te foerageren en dat eveneens met zang handhaafden, vallen als het ware stil. Vrouwtjes die uit het zuiden terugkeren, zoeken hun broedterritorium van het vorige jaar op en mogelijk ook het mannetje van toen, tenminste als dat de winter heeft overleefd. De mannetjes houden met hun zang niet alleen concurrenten op een afstand, ze trekken er ook vrouwtjes mee aan. Althans: dat proberen ze toch, want zowat 25% van de mannetjes blijft noodgedwongen celibatair. De partnerkeuze is een zaak van de vrouwtjes en onderzoek heeft aangetoond dat ze zich daarbij niet alleen door de kwaliteiten van een mannetje laten leiden, maar ook door de kenmerken van het territorium. Als het vrouwtje haar keuze heeft gemaakt, moet ze uiteraard haar beau nog tot paren verleiden. Ze dringt daartoe in diens territorium binnen, waarbij ze soms korte frasen zingt of zich ook wel eens heel stilhoudt, maar zich altijd in de onmiddellijke omgeving van haar favoriet ophoudt. Het uitverkoren mannetje vliegt op de indringster toe om die te bedreigen en weg te jagen, en er ontstaat een spel van aantrekken en afstoten, waarbij dreigsessies, korte zangbeurten en pauzes waarin voedsel wordt gezocht mekaar afwisselen. Soms zit het vrouwtje het mannetje achterna om hem van zijn zitplaats te verjagen, waarop hij reageert met zich, onafgebroken zingend, door zijn gebied te verplaatsen. Toont het mannetje op die manier zijn kwaliteiten door al zijn vocale potentieel uit de kast te halen? Soms lijkt het vrouwtje het allemaal maar niets te vinden en verlaat ze na enkele dagen het territorium, op zoek naar een betere keuze. Klikt het wel, dan breekt er een “verlovingsperiode” van enkele weken aan waarbij het er wat rustiger aan toegaat. Het wijfje verkent dan haar nieuwe territorium, waarbij ze de grenzen ervan leert kennen doordat ze door de buren wordt verjaagd zodra ze op hun domein komt. Ze houdt zich vooral bezig met voedsel zoeken, terwijl het mannetje een paar meter boven de grond op een tak zit te zingen. Meestal zijn in dit stadium de paren definitief gevormd, hoewel het toch voorkomt dat vrouwtjes hun fiancé toch nog verlaten: dat zou zo zijn bij 10 à 15% van de nieuwgevormde paren. In tegenstelling tot de winterkoning, die in gunstige biotoopomstandigheden met een rijk voedselaanbod vaak polygyn is, komt polygamie of bigamie bij de roodborst niet dikwijls voor. “Zo werd een roodborstmannetje waargenomen met twee wijfjes die zich in afzonderlijke delen van zijn territorium ophielden en mekaar regelmatig bestookten, terwijl het mannetje zich vrij bewoog over het ganse territorium” (Jenny de Laet). 

Tijdens de verlovingsperiode begint het vrouwtje met de bouw van een nest. Mannetjes bouwen niet mee, en worden zelfs uit de buurt van de nestplaats verjaagd. Niettemin worden soms haantjes gezien die nestmateriaal verzamelen, dat ze echter niet zelf naar het nest brengen. Misschien stimuleert dit het vrouwtje bij haar constructiewerk. 


Foto Nora de Smet.

 


Tijdens de paarvorming en de broedtijd verdedigt het mannetje het territorium dat hij met zijn wijfje deelt met veel fureur. Iedere vreemde roodborst, man of vrouw, die het gebied nadert, wordt met imponeergedrag en zanguitbarstingen terechtgewezen. Merkwaardig is dat het mannetje daarbij zijn eigen vrouwtje vanop grote afstand lijkt te herkennen, hoewel voor ons alle roodborsten er ongeveer hetzelfde uitzien, ook van heel dichtbij. Vooral in de weken waarin het mannetje bezig is zijn nieuwe territorium te consolideren, kan het er bijzonder heftig aan toegaan. Onderzoek heeft aangetoond dat de oranje borstvlek de prikkel is die zanguitbarstingen, fysiek imponeergedrag en regelrechte fysieke agressie triggert. Als een roodborst wordt geconfronteerd met een belager, zal hij onmiddellijk een imponeerhouding aannemen, waarbij het kopje eerst zo hoog mogelijk wordt geheven, de snavel recht omhoog, om daarna naar achteren te buiden zodat de borst vooruit steekt en het oranjerode slabbetje zijn grootst mogelijke omvang krijgt. Omdat vrouwtjes en mannetjes allebei de gekleurde vlek hebben, worden ze zonder onderscheid aangevallen als ze het territorium van een soortgenoot proberen te betreden. David Lack deed proeven met een opgezette roodborst, die hij in het territorium plaatste van een van de vogels die hij observeerde. Het opgezette vogeltje werd eerst met de oranje borstvlek en met zang geïmponeerd, en als dat tot niets leidde prompt aangevallen en genadeloos toegetakeld. Een van de opgezette vogels die in de proef werden gebruikt, werd door een heel territoriaal mannetje zelfs onthoofd, en zelfs dan stopte de agressie niet. Chris Mead vermeldt dat opgezette of kartonnen vogels zonder oranje vlek met rust worden gelaten, maar dat zelfs totaal niet op een vogel lijkende bosjes veren of textiel waarin zich ook oranje bevindt, eraan moeten geloven. “As a ringer who handles wild-caught Robins and possessing a red beard,” schrijft Mead, “I have had them display at me whilst I have been ringing them.” 

 

Extreme uitbarstingen van geweld werden lang als uitzonderlijk beschouwd. Bij Lacks opgezette roodborst, zo was de redenering, bleef uiteraard elke interactie tussen de vogels uit. Normaliter reageert een levende vogel die met zang of fysiek wordt aangevallen, en na enig geharrewar druipt een van de kemphanen – gewoonlijk de indringer – af. Bij zo’n opgezette dummy is dat natuurlijk niet het geval. Een enkele keer, gaven onderzoekers wel toe, loopt het fout en ontaardt het gevecht tot een van de twee roodborsten wordt afgemaakt. Zo zag de Britse ornitholoog Bruce Campbell een gevecht tussen twee roodborsten in een ommuurde tuin. Het eindigde met een lijkje en dat was, redeneerde Campbell, omdat de hoge muren het slachtoffertje hadden verhinderd weg te vluchten om zijn hachje te redden. Recenter onderzoek heeft echter aangetoond dat “moord” bij roodborsten veel vaker voorkomt dan werd verondersteld. Mogelijk meer dan 10% van de sterfte binnen een roodborstpopulatie zou het gevolg zijn van territoriale vechtpartijen. 

Vooral roodborsten die er niet in slagen een eigen territorium te vestigen, zijn bij gevechten op leven en dood betrokken. Een roodborst zonder territorium heeft weinig kansen op overleving. “Any bird without its own territory is doomed to die,” lezen we in Chris Meads Robins, “and so it has a tremendous incentive to try to carve out a patch. Getting a territory becomes a matter of “do” or “die”. This is were murder may be committed in a quick, brutal and utterly clinical manner. Most often the intruder will announce its presence by singing within the owner’s patch. This will immediately provoke a bout of angry singing in reaction and aggressive posturing by the possessor of the territory. Now the intruder must make up its mind – it could still retreat and get away with no more than damaged pride. However, if it persists, the owner will fly straight to it and attack. The furst flurry of blows may be enough to settle the matter and the loser (generally the intruder) may be able to get away from the winner. However if battle is really joined it is not unusual for there to be a dead Robin within a few minutes. Generally the winner will have pecked at the loser’s head and even exposed the brain.”

Jonge roodborsten worden met rust gelaten zolang ze in hun gevlekte verenpakje gestoken zijn en nog geen oranjerood aan keel en borst hebben. Zodra de gekleurde veertjes verschijnen, worden de kuikens echter genadeloos verjaagd. Het tijdstip daarvan varieert sterk: in Cambridge werden juveniele vogels geobserveerd die al in juli een eigen territorium probeerden te vestigen, terwijl dit in Oxfordshire en in Enniskillen (Ierland) blijkbaar pas in september-oktober gebeurde.  

Alleen in de ruiperiode zouden volgens sommige studies roodborsten hun gebied niet verdedigen. Een Antwerps onderzoek uit de jaren 1980 (Adriaensen en Dhondt), een van de uiterst zeldzame studies naar het gedrag van roodborsten die werden uitgevoerd buiten het Verenigd Koninkrijk, spreekt dit dan weer tegen: ook ruiende roodborsten bleken hun gebied te verdedigen. 

Na de rui schakelen roodborsten naar hun wintermodus. De wijfjes claimen een territorium dat ze nu ook al zingend proberen te handhaven. Het gaat nu bij zowel mannetjes als vrouwtjes om territoria die heel dicht aanleunen bij wat sommige ornithologen de home range noemen: een stukje gebied waar wordt gefoerageerd. Maar het wordt wel verdedigd tegen soortgenoten.  In het Verenigd Koninkrijk werden van herfst- en winterterritoria oppervlaktes vastgesteld van 0,30 ha (landelijk Devon), 0,27 ha (voorstedelijk Cambridge), 0,41 ha (bosland in Oxfordshire), 0,73 ha (heideachtig land in Sussex). Territoria in voorstedelijk Antwerpen waren 0,2 tot 0,7 ha. Broedterritoria hadden als afmetingen 0,55 ha (Devon), 0,56 ha (Cambridge), 0,80 ha (Oxfordshire), 1,44 ha (Sussex), 1,2-2,3 ha (Antwerpen). Winterterritoria zijn dus in de regel beduidend kleiner dan broedterritoria; gewoonlijk zijn ze ongeveer de helft. De territoria van mannetjes en vrouwtjes zijn ongeveer even groot.  

 

Enkele van de roodborstgedragingen die ons, mensen, het meest vertederen, hangen paradoxaal genoeg samen met de extreme territorialiteit van de vogel. De vrijpostigheid van de roodborst, die maakt dat hij ons ongewoon dicht benadert, is in feite een aspect van zijn haast dwangmatige zucht tot het controleren van alles wat zich in zijn territorium bevindt. Soortgenoten worden op een zangkanonnade onthaald of, als dat niet helpt, fysiek aangevallen. Maar grote beesten, zoals paarden en koeien en wijzelf, worden nauwgezet geïnspecteerd. 

Omdat hij geen soortgenoten in zijn buurt tolereert, zit gewoonlijk maar een enkele roodborst in onze tuin, en zo lang die zijn territorium kan handhaven, is hij “onze” roodborst. Wordt hij door een concurrent naar gene zijde geholpen, valt hij ten prooi aan een sperwer of een kat, of verdwijnt hij om nog een andere reden uit zijn territorium, wordt hij spoedig vervangen door een andere. Wij zien uiteraard het verschil niet, en denken dat onze roodborst, ons tuinvriendje, jarenlang op post blijft. Heel vaak klopt dat niet en is zelfs de roodborst die ’s winters in onze tuin pleistert, een andere dan die er in de zomer verblijft, zeker als de zomerse roodborst een vrouwtje was. Vrouwtjes hebben immers vaker de gewoonte in de winter weg te trekken of wat te gaan zwerven, terwijl mannetjes eerder hun territorium handhaven. Het is zelfs mogelijk dat de winterse roodborst in onze tuin tot een andere ondersoort behoort dan de zomerse: in de winter Erithacus rubecula rubecula, in de zomer E. r. melophilus.

Dat de roodborst zomer en winter zingt, is ook al een aspect van zijn territoriale obsessie. In het voorjaar en de zomer zingen de mannetjes om hun territorium te vrijwaren van mannelijke concurrenten en om een vrouwtje aan zich te binden, na de broedtijd zingen zowel mannetjes als vrouwtjes om hun voedselterritorium af te bakenen. 

En dan is er nog het roodborstgedrag dat zozeer de gevoelige snaar van dichters raakt en in (vaak al te sentimentele) poëzie wordt beschreven: het getik met het snaveltje tegen het raam:

 

Roodborstje tikt aan het raam tintintin,

Laat mij erin, laat mij erin!

’t Is hier zo guur en zo koud naar mijn zin.

Laat mij erin, tintintin.

 

Ik zei zonet dat hét kenmerk van de geslachtsrijpe en dus concurrentiële roodborst zijn oranjerode slabbetje is. Waarom tikt de roodborst zo driftig tegen onze ramen? Omdat hij het koud heeft en beseft dat het binnen, bij de kachel of de radiator, zoveel aangenamer is? Het is een hardnekkige mythe, maar ze heeft weinig van doen met de realiteit. De roodborst tikt met zijn snavel tegen het raam omdat hij daarin een soortgenoot gereflecteerd ziet, uitgedost met een uiterst irritant slabbetje. In mijn jeugd hadden wij thuis een grasparkiet, Pruts, een mannetje. In zijn kooi hing een spiegeltje. De parkiet was dol op dat spiegeltje: hij greep het met de ene poot,  zich met het andere pootje vastklemmend aan een zitstokje, en kwetterde er onophoudelijk op los tegen zijn spiegelbeeld. Deze spiegelsessies deden zich meerdere keren per dag voor. Soms ging het spiegeltje stuk, omdat Pruts de plastic lijst van het spiegeltje kapot had geknabbeld. Het oude spiegeltje werd uit de kooi genomen en er werd een nieuw opgehangen. In de enkele uren of dagen die er verstreken tussen het verdwijnen van de ene spiegel en het bevestigen van de nieuwe, leek Pruts zich wat verloren te voelen. Waarschijnlijk was hij dat ook écht. Grasparkieten zijn immers heel sociale vogels. Als ze alleen in een kooi zitten, compenseert het spiegeltje de afwezigheid van gezelschap. Het spiegelbeeld is voor hen niet de reflectie van henzelf, maar een andere parkiet, een vriendje. Bij de roodborst liggen de zaken enigszins anders. Ook hij herkent zichzelf niet in de reflectie in het glas. Het spiegelbeeld dat hij in het keukenraam ziet is een rivaal, een vijand, die het gewaagd heeft het territorium te betreden en kost wat kost moet worden verjaagd. Gaat het raam open, spoedt de roodborst zich naar binnen – en dan begint de zoektocht naar de mysterieuze concurrent, die in geen velden of wegen meer te bespeuren is. Daarbij wordt het hele interieur verkend, en als we de vogel dan ook nog wat meelwormpjes voeren, wordt op die manier het huis de facto aan het territorium toegevoegd. Wij gelukkig, omdat we denken er een gevederd vriendje bij te hebben. En de roodborst ook best tevreden, als roodborsten al tevreden kunnen zijn tenminste: er is geen rivaal.

 

Juveniele roodborst. Het verenkleed is gevlekt, van het oranjerode slabbetje is nog geen spoor. 


Vechtende roodborsten.