zaterdag 3 januari 2015

Elaberlina postiljon


 

Elaberlina postiljon






In de straten van het Antwerpse Kiel, waar ik woon, kom je ze niet zo gauw meer tegen. Elders in het Antwerpse wel, en hier en daar zelfs zo frequent, dat de gemeente de moeite neemt speciaal een verkeersbord te plaatsen dat mee moet bijdragen tot hun veiligheid. Zoals in Stabroek, zie de foto hierboven. 
Inderdaad, nieuwjaars- en driekoningenzangertjes: daarover heb ik het.
Drie - soms twee, soms meer dan drie - kinderen gaan verkleed (vaak rudimentair, met gewoon een kleurig tafelkleed) van deur tot deur, zingen een liedje en wachten tot ze in ruil voor hun performance een cent of snoep krijgen. Hun vermomming is soms zeer verzorgd, maar vaak hebben ze enkel een kleurig doek – een tafelkleed of een gordijn - over hun gewone plunje. Gewoonlijk heeft één van de drie een zwartgemaakte snoet, soms zeult er ook één een stok met bovenaan een ster mee. Heel af en toe is die ster zelfs op een bobijn gemonteerd, zodat ze met een touwtje aan het draaien kan worden gebracht.



"Bedelzingen" of "quêtezingen" noemen etnomusicologen het gebruik waaraan de zangertjes deelnemen. Het is verspreid over grote delen van Europa, bestaat al sinds de 12de eeuw en is karakteristiek voor de hele periode rond de winterzonnewende – december en januari, zeg maar. Vandaag de dag gaan vooral kinderen van deur tot deur, maar ook volwassen zangers trekken rond. In vroeger dagen waren het vooral volwassenen, en ook in buurlanden is het aan de deur zingen voornamelijk een grotemensenbezigheid. De liederen die worden gezongen refereren aan het christelijke feest van Driekoningen, maar ook aan het eveneens christelijke Kerstmis of aan het niet-christelijke Nieuwjaar. Vooral de nieuwjaars- en driekoningenliederen zijn tekstueel vaak heel direct en gaan maar over één ding: geef me wat.
 

Historisch lijkt het quêtezingen een restant te zijn van, of alleszins samen te hangen met, de armenfeesten die in Middeleeuwen en Moderne tijd door de gezagsdragers – kerkelijke en profane – werden ingericht rond midwinter. Ook vóór de kerstening van Europa, blijkt deze tijd van het jaar er één te zijn geweest waarin geven en delen van bezit een belangrijke rol speelde. Dat is logisch: het was de periode waarin, zeker in onze noordelijke regionen, de oogst was binnengehaald en de varkens waren geslacht - als het een goed jaar was geweest, was het dus een periode van kortstondige overvloed. De mensen verschansten zich in hun woonst bij het vuur, terwijl buiten de velden er bevroren bijlagen of wekenlang blank stonden van de regen, en de wolven in de winterse duisternis ronddwaalden. Geven en delen was vooral voor de kleine rurale gemeenschappen een conditio sine qua non om de winter door te komen. Voor de christelijke caritasgedachte waren de reeds bestaande tradities gesneden brood, zodat ze nog versterkt werden voortgezet. Met Kerst en Nieuwjaar werd, en wordt, overigens niet alleen gegeven aan de armen. Men geeft cadeaus aan mekaar. Kinderen krijgen de hele winter door geschenken van Sinterklaas, de Kerstman, Sint-Maarten, la Befana, het Christkindl. In onze post-christelijke 21ste eeuw lijkt het gebruik zich min of meer los te maken uit de christelijke context. In ieder geval had het merendeel van de (schaarse) zangertjes die de jongste jaren bij mij nog aanbelden onmiskenbaar Noord-Afrikaanse (moslim)roots.
 

Verkleed rondlopen is een essentieel onderdeel van het bedelzingen en tussen zich verkleden en de periode van midwinter lijkt er ook een hardnekkig verband te bestaan. Men verkleedt zich immers niet alleen om Driekoningenliederen te zingen, maar tevens als Sinterklaas of Zwarte Piet, als travestie, als bok, als paard. De verkleedpartijen hebben soms een baldadig en zelfs obsceen karakter en lijken dan eerder thuis te horen in de carnavalstijd dan in de kerstdagen.



Over de liedtraditie rond Kerst, Nieuwjaar en Driekoningen zijn halve bibliotheken volgeschreven. Alleen al de twee hoofdstukken erover in Albert Boones Het Vlaamse volkslied in Europa beslaan zo’n 350 bladzijden. Wat hier volgt is dus noodzakelijk slechts een losse greep in een zeer volle en zeer omvangrijke mand.
 

Eerste couplet:
Van cher ami tot in de knie
 

Het quêtezingen duikt voor het eerst op in de vijftiende eeuw. Ongetwijfeld werden er echter in de midwintertijd al eerder liederen gezongen die inhoudelijk refereren aan het kerstverhaal of het nieuwjaarsgebeuren. De liederen kunnen volgens sommige auteurs dan ook worden afgeleid van oorspronkelijke Latijnse liturgische en para-liturgische gezangen uit de kerstviering en de kerstspelen, waaraan sequensen in de volkstaal werden toegevoegd; die nieuwe composities werden dan de Franse "noëls", de Engelse "carols", enzovoort. Vervolgens werden de liturgische melodieën vervangen door populaire: “C’est du jour où l’un des poètes imagina de coller ses paroles de glose noëlique sur celles d’une chanson connue, qu’est né le noël populaire”, oordeelt onder meer Henry Poulaille, auteur van de monumentale driedelige La grande et belle Bible des Noëls anciens. Ook volgens K.C. Peeters gaan de oudste liederen rechtstreeks terug tot middeleeuwse kerstspelen.
Zowel in als buiten de kerk werden vanaf de elfde, twaalfde eeuw gedramatiseerde versies van het geboorteverhaal opgevoerd. Aanvankelijk ging het om tot toneel bewerkte “tropen” – liturgische gezangen met een dialogisch karakter – zoals het Officium pastorum. Mogelijk waren ze bedoeld om de voor het gewone volk volstrekt onbegrijpelijke Latijnse teksten een beetje aantrekkelijker en transparanter te maken, maar waarschijnlijker dienden ze als aanschouwelijke leerstof voor de novicen in de kloosters (“ad fidem indocti ac neofitorum corroborandum”). Tegen het einde van de elfde eeuw ontwikkelden zich uit deze didactische toneelfragmentjes voldragen drama’s, eveneens in het Latijn, als Ordo Stellae en Ordo Rachelis.

 

Ordo Stellae, wat zoiets betekent als De ceremonie van de Ster, is de oudst bewaarde dramatekst uit de Nederlanden. Het spel dateert mogelijk al uit de elfde eeuw en de auteur is misschien Theodoricus, de abt van de abdij van Sint-Truiden van 1099 tot 1107, die het stuk zou hebben geschreven tijdens zijn ballingschap in de Sint-Pietersabdij van Gent tussen 1082 en 1099; het werd in elk geval ca. 1130 door de diaken Samuel gekopieerd in het evangeliarium van de abdij van Munsterbilzen. Het behandelt in kort bestek het evangelische verhaal van Christus’ geboorte, vanaf de aankondiging aan de herders en de komst van de Wijzen tot de terugkeer van de Heilige Familie uit Egypte. Tenminste, dat is de indruk die we krijgen wanneer we Samuels kopie, die abrupt stopt waar Herodes besluit tot de kindermoord, aanvullen met het twintigtal her en der in Europa teruggevonden fragmenten die duidelijk met Ordo Stellae verband houden. De centrale figuur van het stuk is Herodes, de archetypische snoodaard, en alles wijst erop dat zijn rol ruimte liet voor een behoorlijk wereldlijke benadering van het personage. Mogelijk kon de acteur die de rol vertolkte, duchtig improviseren, en dit niet enkel in het Latijn maar ook in de volkstaal. In het oorspronkelijke spel werden steeds weer nieuwe stukken ingelast, zoals de processie der profeten, waarin een schare van oudtestamentische figuren, die alle op één of andere manier werden geacht de komst van de Christus te hebben voorspeld, ten tonele worden gevoerd: Mozes met zijn wettafelen, Izaak in rode stola, Aaron met mijter en staf, Habakuk wortelen kauwend, en tot slot Bileam op een houten ezel waarin een kind verborgen zat, zodat de ezel kon spreken. Men liet zelfs Nebukadnessar proberen in het midden van de kerk Daniël op een brandstapel te verbranden. Het is waarschijnlijk te wijten aan het steeds grotere aandeel van dergelijke, zeer vaak geheel profane toevoegingen in de liturgische drama’s, dat Innocentius III in 1246 het toneel uit de kerk verbande, zodat de weg openlag voor een nieuw, buitenkerkelijk theater. Eén ontwikkelingslijn voerde tot de zogenaamde mysteriespelen, die in de veertiende en de vijftiende eeuw hun bloeitijd kenden en, net als Ordo Stellae e.d. bijbels van inhoud waren, maar in tegenstelling ermee geheel in de volkstaal waren geschreven en vaak een enorme omvang hadden. Mysteriespelen, waarvan de naam niets met “mysterie” te maken heeft maar is afgeleid van het Latijn "misterium", een samentrekking van "ministerium", “eredienst”, kennen we uit zowat alle West-Europese literaturen. Ze tonen niet langer alleen maar de geboorte van Jezus, maar zijn hele leven, met meestal daar nog eens aan voorafgaand de schepping, de zondeval en de voorspellingen van een aantal profeten. Het kerstverhaal heeft in deze stukken een heel eigen karakter gekregen. Opmerkelijk is vooral de manier waarop vaak met de figuur van Jozef, Maria’s echtgenoot, wordt omgesprongen. Zeer vaak wordt hij gepresenteerd als een ietwat meelijwekkend (en ook enigszins lachwekkend) personage, als een ouwe sukkel die weliswaar de voedstervader wordt van Gods Zoon maar die, op de keper beschouwd, door zijn jonge vrouw horens is gezet en nu voor de opvoeding van het vreemde joch mag opdraaien.
 

Ook na de Middeleeuwen bleef het kerstdrama voortleven in de volkscultuur. Van Pol de Mont weten we dat nog in de negentiende eeuw in Wambeek bij Ternat een “boeren-mysteriespel” werd opgevoerd. En Jan Bols beschrijft in zijn Honderd Oude Vlaamsche Liederen het Groot Spel van de Drij Koningen, een boerentoneelstuk dat hij herhaaldelijk zag opvoeren in zijn geboortedorp Werchter en omgeving.
De personages waren:
1. Herodes, gewoonlijk de grootste van den hoop, met een pekzwart gezicht, in’t zwart gekleed, draagt eene lanse in de hand, en heeft eene ijzeren ketting om ‘t lijf, door twee andere spelers in de leên vastgehouden. Herodes blaast en snorkt en brult; zijne ogen flikkeren van gramschap.
2-3. Maximus en Minimus, beiden in’t floer gekleed; zij houden Herodes met de ketting vast en slagen hem met hunne kluppels, als hij met zijne piek in de zolder begint te steken.

4. Jonas draagt de kruiskas van Maria-Theresia; hij is in ‘t purper gekleed, hij heeft eenen drijtip op en eenen martinet in de hand.

5-6-7. De Drij Koningen, in ‘t wit; de jongste van de drij heeft op elke kaak eene zwarte plek; zij hebben eenen sluier aan.

8. Granpé doet het sermoon; hij is bijna gekleed als een Vlaamsche priester van ‘t begin dezer eeuw: met kalot in vlas, bril, tikkenhaan, langen frak, korte broek gegespt aan de knieën, zwarte of witte kousen, leege schoenen met gespen, grooten bult op zijnen rug, - gaanstok.

9. Adjudant, gekleed gelijk een overste van ‘t volk: zwarte broek met roode streep, en sabel aan de zij.

10. De Vliegende Wind, is heel smal gekleed om allekanten door te kunnen, heeft prangende groene kleederen met machtig veel knoppen (een honderdtal) en vele gele of roode strepen; hij gaat vooraf met den horen.

11. Een met de ster: hij heeft wit dingen aan, eenen rooden band om de leên , en eenen rooden band vanonder aan den frak. Hij is bijna gekleed gelijk de jongste der Drij Koningen, behalve dat hij geen sluier heeft.

Voorts is er nog een muzikant met trekorgel.
Sterzingen. Let op de draaiende ster.

Het spel bestond uit twee delen. Eerst werd een driekoningenlied gezongen, waarbij werd gekozen tussen twee oude liederen; dan hield Granpé zijn “sermoon” tot de “beminde toehoorders”. Ondertussen werd Herodes, “de wrede tiran”, die “zowat het midden [houdt] tusschen Hansworst (Harlekijn) en de Antichrist, twee gekende figuren uit ons volkstooneel,” geslagen en er werd gevochten, en tot besluit moest Herodes de ronde doen om geld om te halen.
 

Eén van de twee oude liederen waartussen konden worden gekozen is het zogenaamde Sterrenlied. Tot vandaag is het één van de meest verspreide kerstliederen in Vlaanderen en het is precies dit lied dat volgens K.C. Peeters kan worden beschouwd als het verbindingsteken tussen de hedendaagse gebruiken en het middeleeuwse spel.
Wij komen al van ‘t Oosten, wij komen al van ver,
elaberlina postiljon!
Wij zijn de drij Koningen met een roode ster,
elaberlina postiljon!
Van cher ami, tot in de knie!
Wij zijn drij Koningskinderen.
Sa, pater trek naar Vendelo van cher ami!
Wij zijn dan den hoogen berg opgegaan,
Wij vonden de sterre daar stille staan.
Gij sterre, gij moet er zo stille niet staan,
Gij moet er met ons naar Betlehem gaan.
Te Betlehem in die schone stad,
Waar Maria met haar Kindeken zat.
Hoe kleiner het Kind, hoe groter de Heer.
Het was er de zone van God den Heer.
Dat kindeken klein heeft zolang geleefd,
Dat ‘t hemel en aarde geschapen heeft.
Wij kwamen al voor Herodes zijn deur.
Herodes, de Koning, kwam zelver veur.
Herodes, de Koning, kwam zelver veur.
Zijn broek was gescheurd en zijn hemd stak erdeur.
Herodes, hij draagt er een zwarte kalot,
Daar lopen de luizen met holleblokken op.
Herodes die vroeg met valscher hart:
“Hoe is er de jongste van drijen zoo zwart?”
“Is hij er wat zwart, hij is er wel bekend:
Hij is er de Koning van Oriënt.”
Wij gingen voorbij een glazene brug.
Wij wierpen met steenen op Herodes zijnen rug.
Wij kwamen voorbij een bakkerij.
Wij kochten er een brood en Herodes staal er drij.
Wij gingen voorbij een beenhouwerij,
En kochten er worst en karmenij.
Wij liepen tot bij eenen herbergier
Wij dronken een pot en wij zaten bij het vier.
Wij kwamen al op eene boerderij.
Wij kusten de meid en de boer stond er bij.
Wij hebben gezongen en wij waren zoo heesch.
Geef ons eenen penning en een stuk vleesch.
Geef ons een penning met een wit kruis.
Daarmee gaan wij dan recht naar ons huis.
Al is het geen kruis, dan is het een munt.
Geef ons eenen penning dien gij er ons gunt.
Wij hebben gezongen en wij hebben niets gehad.
Wij schreven het neer op een lindenblad.
Wij schreven het neer op een eglantier.
Om u te vereeren komen wij naar hier.
Wij boden het Kindeken eenen groet,
Van goud en van mirre en van alle lekkergoed.
Het ogenschijnlijk nonsensicale “elaberlina postiljon” komt uit de Kempische versies van het lied; in de tekst die Jan Bols optekende te Werchter vinden we het nog minder herkenbare “a la berdina kosteljon”. Waarschijnlijk zijn beide verzen verbasteringen van “à la berline postillon” en werden ze in de 18de eeuw, toen de postiljon of berliner haar intrede deed, toegevoegd om duidelijk te maken dat de koningen echt wel van ver kwamen. In oudere versies van het lied zijn de nonsensverzen nog afwezig. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de volgende editie, afkomstig uit Het Hofken der geestelycker Liedekens (1577):
Het quamen dry coninghen wt verre landen
- Nu wieghen, nu wieghen wij, -
Om Gode te doen een offerande;
des waren sij vro.
Alle mijnen troost, mijn toeverlaet
is Maria soon.
Al bijt verlichten van eender sterre
- Nu wieghen, nu wieghen wij, -
Sij quamen van Ooste, sij quamen van verre
des waren sij vro.
Alle mijnen troost, mijn toeverlaet
is Maria soon.
Enzovoort.

Sterzingen in de Atlas van Stolk. Nederland, 19de eeuwse prent.

In de versie die ik als kind hoorde van mijn vader, die ze op zijn beurt had geleerd in het Hoboken van de jaren 1920, ontbreken de nonsensverzen eveneens:
Driekoningen, driekoningen, wij komen van ver.
Wij hebben gezien in 't oosten een ster.
Gij sterre, gij moet er niet stil blijven staan, 
Gij moet er met ons naar Betlehem gaan.
Naar Betlehem, naar Betlehem, die schone stad, 
Waar Maria met haar kindeke zat...
Het Sterrenlied is over een groot deel van West-Europa verspreid, en komt behalve in Vlaanderen en het zuiden van Nederland vooral ook in het Duitse taalgebied voor – wat sommigen ertoe heeft gebracht het lied een Duitse oorsprong toe te dichten. Er zijn zeer veel varianten (Peeters geeft er voor de Kempen alléén al tweeëntwintig), en in sommige versies blijft van de oorspronkelijke structuur en inhoud nog maar heel weinig over. Soms worden wel heel grote vrijheden genomen, zoals in deze versie uit de buurt van ‘s Hertogenbosch:
Daar komen wij aan met onze lantaarn
Wij zoeken den Heer en wij hadden hem zo gaarn.
Wij klopten al aan Herodes zijn deur,
Herodes de koning kwam zelven veur.
Herodes de koning sprak met een valsch hart
Wie is er de jongste van drieën zoo zwart?
Hij is er wel zwart, maar hij is er bekend,
Hij is de schoonste uit Moorenland.
In Moorenland is er zoo’n schoone stad
Waar Maria met haar drie kindertjes zat.
Maria die moest er den berg beklimmen
Daar hoorde zij de heilige Driekoningen zingen.
De heilige Driekoningen, die zingeden zoo schoon
Zij maakten van vreugde eene gouden kroon.
Zeg sterre, gij moet er stille staan,
Gij moet er mede naar Betlehem gaan
In Betlehem is er eene zoo schoone stad
Waar Maria met haar drie kindertjes zat.

Tweede couplet: 

De herderkens lagen bij nachte
 

Volgens K.C. Peeters (in Het Volksche Kerstlied in Vlaanderen en Het Kerstlied in de Kempen) kunnen we naast de eigenlijke koningenliederen ook de liederen waarin de herdertjes naar Betlehem trekken als variaties op het Sterrenlied zien:
Herderkens van buiten
Met trommels en met fluiten
Zoo spelen wij op (over) de been,
Zoo trekken wij naar Betlehem.
Van Betlehem naar die schone stad
Waar Maria met haar klein Kindje zat.
‘t Kindje heeft zo lang geleefd,
Dat ‘t hemel en aarde geschapen heeft.
Hemel en aarde en al te gaar
‘k Wensch U ‘nen zaligen Nieuwejaar.
In enkele herdersliederen wordt gespecifieerd hoeveel herders er precies waren – drie, volgens een versie uit Ranst – en welke geschenken ze voor het Kind meebrachten:
Ik heb hier nog drij eikens,
Warm in den nest.
Ik heb hier nog een schaapken,
Het is zoo wel gemest.
Ik heb hier nog een vlaaiken
In mijn korfken staan.
Om U te vereeren
Kindeke teere.
Dit type is zeer verspreid in Frankrijk, waar in sommige versies de opsomming van de cadeaus welhaast eindeloos lijkt. Zo bijvoorbeeld in deze noël van Brossard de Montaney, Noye, Noye est venu, een ware staalkaart van wat de cuisine du terroir zoal te bieden heeft:

… Il vint quatre bergers
Et quatre jolies bergères
Qui portaient des paniers
Pleins de fruits pour confire
Ils portaient des petits coussins
Des langes et quelques mouchoirs
Des dentelles et du Quentin (toile fine)
pour lui faire des béguins.
Trois bombistes portaient
Des rôtis dans des corbeilles
Trois Maconnais du vin blanc
Chacun cinq ou six bouteilles
Trois gros marchands de Lyon
Portaient des morceaux
D’ornements et de rubans…
…Les bécasses, les levrauts
Les cailles, les chapons gras
Furent pris chez Curnillon…
Goy porta trois dindonneaux
Et farcit une belle oie,
Et d’une longe de veau
Il fit un bon ragoût.
Sa femme fit du boudin…

On alla vite appeler
L’hôte de la Bonne École
Qui porta de godiveaux
Et puis une belle andouille.
Il mêla des fricandeaux
Avec des oreilles de veau,
Et porta trois barillets
De mou, de mou, de moutarde…
Dès que l’hôte de l’Écu
Vit qu’on partait au clair de lune
Il mit pour quatre écus
De sucre dans la farine
Pour lui faire des gâteaux…
Neveu mit dessus une planche
Du boudin blanc comme neige
Et douze langues de boeuf
Qui étaient noires comme poix
Et puis du bon vin vieux.
In Hollandse varianten worden boter, melk en kaas aangeboden, een Tsjechisch lied beschrijft hoe het Kind een bontjasje kreeg om zich tegen de felle kou te beschermen.
Andere liederen leggen zich meer toe op de beschrijving van de herders die naar de kribbe trekken en hebben vaak een uitgesproken pastoraal karakter. Naast het overbekende De herderkens lagen bij nachte, is er het minstens tot halfweg de zeventiende eeuw teruggaande


Herders Hij is geboren
in ‘t midden van den nacht,
Die zoo lanck van te vooren
De wereldt heeft verwacht,
Voorlyck o Herders!
Songhen die Engelkens
Songhen met blyde stem
Haest u naer Bethleem.
Wij arme slechts liekens
Ghelyck de Boeren zijn
Ontweckten ons gebuurkens
Al in den Maene-schijn,
Liepen met blij geschal
Naer dezen armen stal
Daer ons den Enghel-sanck
Al-te-mael toe bedwanck.
Als wij daer zijn gekomen
Siet een kleyn kindeken
Leyt op ‘t strooy nieuw geboren
Soet als een Lammeken,
d’Ooghskens van stonden aen
Sagh men vol tranen staen
‘t Weenden uit druk en rouw
In deze straffe kouw.
Ick [nam] mijn fluytjen, en ander
Die nam zijn moeseltjen [=doedelzak]
En speelden met malkander
Voor ‘t soete Kindeken.
Na, na, na, Kintje teer
Sus, sus en krijt niet meer
Doet u kleyn ooghkens toe
Sy zijn van’t krijten moe.
Siet we schenken u t’samen
Een teer kleyn Lammeken
Boter, melk en saenen
Voor u lief mondeken.
Na, na, na, Kintje teer
Sus, sus en krijt niet meer
Doet u kleyn ooghkens toe
Sy zijn van’t krijten moe.
‘t Kintjen begonst te slaepen
De Moeder sprak ons aen.
Lieve Herders bij u schaepen
Wilt soetjens buyten gaen.
U-lie zy peys en vree
dat brengt mijn kindt u mee
Want ‘t is God Uwen Heer
Komt morgen nog eens weer.
Zo’n herdersliederen kennen we uit heel Europa. In Engeland zingt men pastoraal getinte carols als:

While shepherds watched their flocks by night,
All seated on the ground,
The angel of the Lord came down,
And glory shone around.
Een voorbeeld uit het Duitse taalgebied is het Oostenrijkse

Hört ihre Hirten und lasst euch sag’n
was sich Neu’s hat zugetrag’n:
Eine Jungfrau zart und rein
hat gebor’n ein Kindelein,
Ei, ei, ei! Ei, ei, ei,
in den Stall auf Einer Streu.
Overbekend is het achttiende-eeuwse Latijnse lied Adeste, fideles, een vast nummer in elke nachtmis die naam waardig en waarlijk incontournable voor elk knapenkoor met enig zelfrespect:

Adeste, fideles, laeti triumphantes,
Venite, venite in Bethlehem.
Natum videte Regem angelorum.
Venite adoremus (bis),
Venite adoremus Dominum.
Herders zijn zeer populair in kerstliederen – de hele Europese kersttraditie is trouwens met een pastoraal sausje overgoten. Maar zij spreken uiteraard alléén tot de verbeelding in een samenleving die überhaupt van hun bestaan weet heeft. De christelijke missionarissen die de wereld doorkruisten om zieltjes te winnen voor het ware geloof, kwamen op de diverse continenten wel eens in contact met volkeren die van de pastorale levenswijze en haar parafernalia geen benul hadden. Dat noopte hen dan tot enige aanpassingen in de liedteksten:

Ehstehn yayau deh tsaun we yisus ahattonnia
O na wateh wado: kwi nonnwa 'ndasqua entai
ehnau sherskwa trivota nonnwa 'ndi yaun rashata
Iesus Ahattonnia, Ahattonnia, Iesus Ahattonnia.
Ayoki onki hm-ashe eran yayeh raunnaun
yauntaun kanntatya hm-deh 'ndyaun sehnsatoa ronnyaun
Waria hnawakweh tond Yosehf sataunn haronnyaun
Iesus Ahattonnia, Ahattonnia, Iesus Ahattonnia.
Asheh kaunnta horraskwa deh ha tirri gwames
Tishyaun ayau ha'ndeh ta aun hwa ashya a ha trreh
aundata: kwa Tishyaun yayaun yaun n-dehta
Iesus Ahattonnia, Ahattonnia, Iesus Ahattonnia.
Dau yishyeh sta atyaun errdautau 'ndi Yisus
avwa tateh dn-deh Tishyaun stanshi teya wennyau
aha yaunna torrehntehn yataun katsyaun skehnn
Iesus Ahattonnia, Ahattonnia, Iesus Ahattonnia.
Eyeh kwata tehnaunnte aheh kwashyehn ayehn
kiyeh kwanaun aukwayaun dehtsaun we 'ndeh adeh
tarrya diskwann aunkwe yishyehr eya ke naun sta
Iesus Ahattonnia, Ahattonnia, Iesus Ahattonnia.












Of, voor een bredere kring iets toegankelijker, in Engelse vertaling:
'Twas in the moon of winter-time
When all the birds had fled,
That mighty Gitchi Manitou
Sent angel choirs instead;
Before their light the stars grew dim,
And wandering hunter heard the hymn:
"Jesus your King is born, Jesus is born,
In excelsis gloria."

Within a lodge of broken bark
The tender Babe was found,
A ragged robe of rabbit skin
Enwrapp'd His beauty round;
But as the hunter braves drew nigh,
The angel song rang loud and high...
"Jesus your King is born, Jesus is born,
In excelsis gloria."

The earliest moon of wintertime
Is not so round and fair
As was the ring of glory
On the helpless infant there.
The chiefs from far before him knelt
With gifts of fox and beaver pelt.
"Jesus your King is born, Jesus is born,
In excelsis gloria."

O children of the forest free,
O sons of Manitou,
The Holy Child of earth and heaven
Is born today for you.
Come kneel before the radiant Boy
Who brings you beauty, peace and joy.
"Jesus your King is born, Jesus is born,
In excelsis gloria".
Dit kerstlied, Jesous Ahatonhia (Jezus is geboren), is niet alleen oorspronkelijk in het Huron geschreven, maar transponeert bovendien het kerstgebeuren naar de cultuursfeer van de Irokezen uit de bossen van de Grote Meren in de zeventiende en de achttiende eeuw. Weg met de herders en hun schaapjes! De herders zijn tot krijgers of jagers geworden. Het kind is niet in doeken gewikkeld maar in konijnenvellen. Er is geen grot of stalletje, maar een hut in het woud, gemaakt van schors - een wigwam dus (van “wigass”, berkenschors, het materiaal waarvan de woudindianen zowel woningen als kano’s als luiers vervaardigden). De liedtekst is kenschetsend voor zijn auteur, de Franse jezuïet Jean de Brébeuf, apostel van de Huronen, die ernaar streefde zijn Blijde Boodschap geheel en al in de indiaanse culturele context te situeren. Hij vertaalde ook de catechismus in het Irokees, schreef de eerste Hurongrammatica en kwam bovendien aan zijn einde als een echte Hurondappere. In 1649 werd hij door een groep Irokezen van de Vijf Naties gevangen genomen en langdurig gemarteld. Zijn beulen sneden hem het hart uit de borst en aten het op om zo, bij wijze van laatste eerbewijs aan een groot krijger, een stukje van diens moed tot zich te nemen. 

Irokese kerststal. Canada, 20ste eeuw.
Haast even vermaard als Adeste, fideles zijn de Latijnse liederen uit de zestiende-eeuwse bundel Piae Cantiones ecclesiasticae et scholasticae veterum Episcoporum (vrome kerk- en schoolliederen van de bisschoppen van weleer), gecompileerd door Jaakko Suomalainen, schoolhoofd van de kathedraalschool van Turku in Finland. Van de vierenzeventig liederen in de bundel zijn er vierentwintig gewijd aan Kerstmis. Daar zijn er enkele bij die over de hele wereld bekend zijn geworden, zoals Personent hodie en Resonet in laudibus, of de evergreen

Gaudete, gaudete,
Christus est natus ex Maria virgine.
Tempus adest gratiae,
Hoc quod optabamus,
Carmina laetitiae devote reddamus.
Gaudete, gaudete…
En uiteraard mogen we In dulci jubilo niet vergeten – met zijn dooreengehaspel van Latijnse verzen en verzen in de volkstaal, met zijn springerige metrum en dansende melodie waarschijnlijk het aanstekelijkste kerstlied aller tijden:

In dulci jubilo,
nu siunge wii ïo ïo
then all tingh för oss förmo
ligger in praesepio,
och som Solen sciiner
matris in gremio:
Alpha est et O, Alpha es et O.
Enzovoort.


 
Derde couplet:
Nu leit dit kindeke
 

In veel liederen duiken een aantal steeds weerkerende motieven op. Zo is er de vertedering om het kindeke dat zo kouwelijk ligt te wezen in zijn kribbe, die we ook terugvinden in:

Nu leit dit Kindeke hier in de kou.
Ziet eens hoe alle zijn ledekens beven.
Ziet eens hoe dat het weent en krijt van rouw.
Na, na, na, na, na, na,
Kindeke teer.
Ei leit toch stil, sus, sus,
En kreit niet meer.
En in:

Lullay, lullow, lully, lullay,
Bewy, bewy, lully, bewy,
Lully, lullow, lully, lullay,
Baw, baw, my barne,
Slepe softly now.
I saw a swete semly syght,
A blisful birde, a blossum bright
That murnyng made and mirth of mange;
A maydin moder, mek and myld,
In credil kep a knaue child
That softly slepe; sche sat and sange.
Of in:

Petit Jésus venu du ciel
Dors aux bras de ta mère
Les anges purs te berceront
Du souffle de leurs ailes
Pauvres bergers nous te chantons
De coeur une douce chanson
Dodo, dodo, Enfant Jésus dodo.
De felle koude uit Nu leit dit Kindeke is ook prominent aanwezig in de talrijke varianten van Maria die soude naar Betlehem gaan, dat in de negentiende eeuw werd opgetekend in Zuid-Vlaanderen door Jan Frans Willems (Kortrijk) en door Edmond de Coussemaker (Bailleul):

Het hageld’, het sneeuwde, het maekte kwaed weer
De rijm lag op de daken
Sint Joseph tegen Maria sprak:
Maria wat zullen wij maken?
In een Zottegems kerstlied lijkt de geboorte van het Kind dan weer met een vroege lente gepaard te gaan:

Wat is er te doen
zoo vroeg in ‘t seizoen (bis)
Dat al die boomkens
Daar staan in ‘t groen (bis).
Een kindje geboren
Al in eenen stal (bis)
En ‘t is er den Heere
Al van ons al (bis).
Het heeft er twee oogskens
Zoo zwart als laget (bis)
En twee blonde krullekens
Dat staat zoo net (bis).
Het eet uit de panne
‘t En maakt hem niet vuil (bis)
En viel op de steenen
‘t En had geen buil (bis).
Een variant van ditzelfde lied is het ook in het Antwerpse zeer bekende

Er is een kindeke
geboren in ‘t stro (bis).
‘t Lag in een kribbe
bedekt met wat hooi (bis).
Het zeemzoete keukenmeidensentiment in de schildering van de kleine uk, het centrale gegeven van het lied, krijgt een meer spirituele dimensie met een eschatologisch accent in de “rozenliederen”, die in de Nederlanden vooral in de Kempen een ruime verspreiding kenden.

Rozereine bloemeken
Glorie zij met U.
Wie ligt daar in dat kribbeken?
Een klein Kindeke klein,
Wie zal dat Kindeke kussen
Op zijnen rozenmond?
We zijn zo ziek van harte
We zijn alweer gezond…
De hemel was gesloten
Al over duizend jaar.
De hemel zal weer opengaan
Met zalig nieuwejaar.
Sommige rozenliederen spelen met het uit Jesaja 11:1 stammende beeld van de roede van Jesse, waaruit een twijg zou ontspringen die dan de Verlosser zou zijn. In het in heel West-Europa bekende Er is een roos ontsprongen wordt die twijg een bloeiende rozentak: het Jezuskind is de roos die “te midden van de winter, te midden van de nacht” aan de dorre stam van Jesse ontspruit.
In een te Vorselaar opgetekend rozenlied met een nogal cryptische tekst zitten dan weer referenties aan het passieverhaal:


Wij rijen naar Rozen bloemen
Glorie moet Deezekes zijn
wie leit daar in dat kribbeke
een klein kindje klein
wie zal het kinneke kussen?
De dochter van Sint Jan
de klokken zullen luien,
dan zullen wij naar de kerk gaan
Wat zal er daar geschreven staan?
Heer Jezus aan het kruis genageld
mijn voetjes waren genageld
mijn handjes waren genageld
als Dezeke onder tafel zat
dan zouden wij geren meedoen.

Verwijzingen naar de passie zijn verre van zeldzaam in kerstliederen. K.C. Peeters beschouwde ze zelfs als een eigen type: kerst- of driekoningenliederen waarin delen van oude paasgezangen zijn verwerkt.
 


Bijzonder interessant is in dit verband het Lied van Maria Magdalena, dat ooit zeer verspreid was doorheen de Nederlanden en nog in de eerste helft van de twintigste eeuw in de Kempen in enkele varianten bekend was. Het is een oud lied. Oorspronkelijk was het ongetwijfeld een paaslied, dat mogelijk kan worden afgeleid van de Magdalena-episode uit oude passiespelen als het Maastrichter Paasspel uit de eerste helft van de veertiende eeuw. Ook het Magdalenalied uit het Devoot ende profijtelyck Boecxken (Antwerpen, 1534) waarin, net als in de passiespelen, wordt verhaald hoe Maria Magdalena na Christus’ verrijzenis een bezoek brengt aan zijn graf, is nog onmiskenbaar een paaslied, zonder enige verwijzing naar Kerstmis. In het Kempische Magdalenalied bezoekt Maria Magdalena Jezus’ graf met Driekoningen:

1. Op eenen Drijkoningenavond
Op eenen Drijkoningendag
Vonden wij Maria Magdalena
Al op Heer Jezus’ graf.
2. Zij-de-gij Maria Magdalena?
Staat op van den bitteren dood
Uw zondekens zijn U vergeven
Al waren ze nog zoo groot.
3. ………
………
Naar de kerke zullen wij treden
Naar de kerke zullen wij gaan.
4. Als wij in de kerke kwamen
Wat vonden wij daar al staan?
Daar vonden wij Jezus, ja Jezus,
Aan ‘t kruiske genageld staan.
5. Zij trokken Heer Jezus den nagel
En zij schonken Maria den wijn
Zij speelden op de vier orgeltjes, ja orgeltjes,
“Glorie moet Deezeke zijn!”
Varianten van dit lied werden opgetekend in de Betuwe, in de buurt van Bergen-op-Zoom, in Limburg, in West-Vlaanderen en in het Land van Aalst. Soms worden in de tekst Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jezus, door mekaar gehaspeld, zoals in een in het Oost-Vlaamse Eine opgetekende versie:

‘t Was op eenen Drijkoningenavond
Als ‘t was op eenen Drijkoningendag.
Als Maria Magdalena
Met het kindeke Jesus zat…
Het Magdalenalied is niet het enige waarin elementen uit het passieverhaal in het geboorteverhaal zijn verwerkt. Een merkwaardig lied, opgetekend te Kortrijk, laat het Laatste Avondmaal plaatsvinden op Driekoningenavond:

‘t Was op eenen Drijkoningenavond,
Waar Jezus aan tafelken zat.

Om met zijne twaalf apostelen.
‘t Was op het laatste avondmaal.
Mariatje die brak er zijn broodeke,
en Heer Jezus die brak er den wijn
Komt, zet U allen aan mijn tafelke,
Die mijnen verrader zal zijn.
Maria die sprak er met droefheid aan
Wat heeft mijnen zone misdaan?
Mijn zone die moet er gaan sterven
Den Goeden Vrijdag kwam aan.

Vierde couplet:
Ons vader heeft het geld op de rooster geteld
 

De liederen waarover ik het tot nu had - carols, noëls, of hoe ze ook mogen heten - refereren alle op één of andere manier aan het al of niet canonieke geboorteverhaal of aan andere bijbelse teksten, of zijn gewoon een uiting van (soms zeemzoete) devotie. Ze werden en worden wel door quêtezangers ten gehore gebracht, maar hebben het bedelend rondtrekken zélf niet als thema. Daarnaast hebben echter veel liederen als belangrijkste, om niet te zeggen enige, inhoud het verzoek iets te krijgen. Dit zijn de eigenlijke “bedelliederen” in enge zin. Hoewel ze ook nu en dan wel refereren aan het kerstgebeuren, zijn ze veel minder expliciet christelijk van strekking. Soms verwijzen ze naar volkse gebruiken, zoals het kaarsen branden met Driekoningen, of naar elementen uit het dagelijks leven, zoals de consumptie van varkensvlees met midwinter. 
Typische bedelliederen zijn de eigenlijke driekoningen- en de nieuwjaarsliederen. De lyrische poëzie of de contemplatie van de carols of noëls is hier gewoonlijk ver te zoeken, zoals in het bekende

Drijkeuninge! Drijkeuninge!
Geeft mij nen nieven hoed.
Mijnen ouwen is verslete,
Ons moeder mag het nie wete.
Ons vader hee het geld
Oep de rooster geteld.
Lokale varianten op de teksten zijn legio. Een Antwerpse die besluit met een nogal bizar slotbeeld is:

Ons vader hee het geld
In den hoogsten boom van 't veld
Geteld,
waarbij mogelijk het loutere plezier van de rekking van het slotvers, met als bonus een extra rijm, het haalde op de logica van het verhaalde.
In ‘s-Hertogenbosch luidde het alternatieve slot


En ons moeder is nie thuis
Piep zeet de muis al in ‘t zomerhuis.
Volgens Gerard Rooijakkers (Rituele repertoires) gaat het hier om een satirisch spotlied: de nieuwe hoed zou refereren aan het Bossche gebruik om met Driekoningen de stadsdienaren van gemeentewege een nieuwe hoed te geven, die de vernieuwing van hun ambt moest symboliseren; het laatste vers zou een uithaal zijn naar schepen Piper, een protestant die tegen het einde van de achttiende eeuw in Den Bosch de katholieke kerst- en eindejaarsvieringen met allerlei onpopulaire maatregelen trachtte te beknotten. Zonder Rooijakkers’ beweringen in twijfel te willen trekken, kan ik alleen maar vaststellen dat zeker tot begin jaren ’60 van de twintigste eeuw in het Antwerpse (onder meer in het district Hoboken, waar ik opgroeide), de slotverzen

Ons vader is nie thuis.
Piep zei de muis in ‘t vogelenhuis…
werden gezongen, wat erop lijkt te wijzen dat de overeenkomst tussen het waarschijnlijk in eerste instantie nonsensikaal bedoelde “piep zei de muis” en de naam van de heer Piper veeleer een toevalstreffer is geweest.
 

Gewoonlijk waren de zangers met een op een stok geplaatste, soms op een bobijn gemonteerde en met een touwtje aan het draaien gebrachte, ster onderweg, maar in sommige streken ging men rond met kaarsjes – en ook daar hoorden bedelliederen bij. 

 
Jan Robijn, Kaarsjesspringen. 18de-eeuwse prent.

In grote delen van de Nederlanden was het branden van kaarsen eeuwenlang een essentieel ingrediënt van Driekoningen. De “koningskaarsen” waren gewoonlijk eenvoudige witte kaarsen, zo’n 30 cm lang, die je kon kopen bij de kruidenier. In West- en Frans-Vlaanderen begon het Driekoningenfeest vaak met het aansteken van één enkele kaars, die midden op de tafel stond of op de schouw. In Vlaams-Brabant (Sint-Kwintens-Lennik en Sint-Martens-Lennik) werd een driearmige kandelaar met brandende kaarsen boven de deur gezet, om de kwade geesten buiten te houden. In de noordelijke Nederlanden waren er, zoals op schilderijen en prenten van schilders als Jan Steen te zien is, gewoonlijk eveneens drie koningskaarsen in een driearmige kandelaar; de middelste was vaak zwart en werd “Moorke” of “Melchert” (Melchior) genoemd. Te Amsterdam verboden de hervormers, in hun ijver al wat paaps uit te roeien, de productie en de verkoop van de “coonincxkeerskens”, met naar verluidt als resultaat dat de op kaarsen beluste bevolking de gegeerde waar “op violente wyse afeyschden”. Wat de Amsterdamse overheid dan weer een keur deed uitvaardigen (14 december 1714) die behalve het maken en verkopen ook “het afeischen, afpersen of nemen van de kaarsjes” verbood op straffe van een boete van honderd florijnen, “te verbeuren zoo bij den gever als den afeischer”

De kaarsen werden niet alleen op tafel of op de schouw gezet. Tot de vorige eeuw ging men in de Kempen rond met kaarsjes, waarbij liederen werden gezongen als

Keersken in de lanteren
Is meneer pastoor nie thuis?
‘k Zou hem geren spreken
‘t Avond in zijn huis.
En mijn linkse been,
En mijn rechtse been,
En wij zetten de gattekens tegeneen!
Keersken in de lanteren
Is meneer pastoor nie thuis?
Ze zeggen dat ik ‘ne voddeman ben,
En ze zeggen dat ik mijn affaire niet ken!
Liederen als deze werden vooral ook gezongen tijdens het kaarsjesspringen, een populair kinderspel dat tot het begin van de twintigste eeuw in de Kempen, van Breda tot het Mechelse, werd gespeeld en waarbij de kunst erin bestond om, zonder een brandende kaars aan te raken, de vlam te doven door driemaal heen en terug te springen. Sommigen hebben hierin een verre echo gezien van het springen over de smeulende sintels van de, vooral zomerse, feestvuren; het kaarsjesspringen zou bijgevolg een verwaterd vruchtbaarheids-annex-zuiveringsritueel zijn.
Se non è vero… In ieder geval werd het liedje in het Antwerpse nog gezongen tot de jaren 1960, maar dan zonder enig verband met het Driekoningenfeest of het kaarsjesspringen. 



Tetbury wassailers. Engeland, 20ste eeuw.

Typisch Engelse bedelliederen zijn de "wassail songs", die onverbrekelijk verbonden zijn met het gebruik van het "wassailing". "Wassail" is afgeleid van het Angelsaksisch “Wes hál”, dat letterlijk “wees heel” betekent – “wees gezond”, dus, of “santé”. Iemand wassailen, was op iemands gezondheid drinken, maar dan op een speciale manier. Peter de Langtoft beschreef ca. 1320 voor het eerst dit kerstgebruik. Een schaal met drank, de "wassail bowl", werd door, bijvoorbeeld, de heer des huizes in de handen genomen; vervolgens riep hij zijn gezelschap “Wassail!” toe, waarop men antwoordde met “Drinkhail!” De schaal werd doorgegeven aan de volgende, die de toast herhaalde, dronk, de schaal weer doorgaf, enzovoort. Dit basispatroon bleef lange tijd grotendeels ongewijzigd, tot in de zestiende eeuw de gewoonte ontstond de wassail bowl van huis tot huis te dragen. Het waren meestal jongelui die met de bowl rondgingen: bij valavond gingen zij de straat op, een grote, meestal houten, schaal met zich meezeulend. In de schaal was een kruidige drank waarin o.m. ale-kruiden, suiker, gebakken appels en eieren waren verwerkt; in Schotland waagde men zich ook wel aan een flinke scheut whisky. Men trok van deur tot deur en zong liederen, “wassail songs”, die de toehoorders het allerbeste wensen en hen meteen ook één en ander proberen af te schooien. Een mooi voorbeeld is de Yorkshire Wassail Song
We’ve been a while a-wandering
Amongst the leaves so green.
But now we come a-wassailing,
So plainly to be seen:
For it’s Christmas time,
When we travel far and near.
May God bless you,
and send you a happy new year!
We are not daily beggars,
That beg from door to door,
But we are neighbours’ children
Whom you have seen before:
For it’s Christmas time…
We’ve got a little purse
Made of stretching leather skin;
We want a little money
To line it well within:
For it’s Christmas time…

 
James Godwin, The Origin of the Wassail Bowl, 1865.
Renwein, de dochter van Hengist, reikt Vortigern een beker wijn aan, waarbij zei hem heil toewenst.

Oorspronkelijk vertrokken de wassailers met een volle schaal en boden ze een dronk aan de mensen die ze bezochten en van wie ze iets kregen. Later ging men rond met een lege kom, en werden de bewoners van de huizen die men aandeed verondersteld ze met drank te vullen. Nog later werd de bowl in sommige streken geheel achterwege gelaten, en trokken de wassailers zingend van deur tot deur, in de hoop iets te verhapstukken. 

Meer nog dan de driekoningenliederen en de wassail songs, hadden de eigenlijke nieuwjaarsliederen de bedoeling om met zang de toehoorders niet alleen het beste te wensen, maar ze meteen ook geld, drank of snoep af te schooien. Elke christelijk-religieuze allusie is gewoonlijk totaal afwezig, de teksten zijn vaak absurd en meestal boertig. Of alleszins zeggen ze heel direct en onverbloemd waar het ‘m om te doen is: krijgen.

Met dezen nieuwejaar
Wij komen ons vereeren
Want het is ons laatste jaar,
Dat wij zijn kaal van kleeren,
Geeft ons een verkensworst
Gezoden en gebraden
Want wij zijn zwart van dorst.
Wij staan hier in de kou
Wij schudden en wij beven
Ons hert dat breekt van rouw
Wie wil er ons wat geven?
Goed bier of brandewijn
Maar geld dat zou nog beter zijn,
Want met de heilige dagen
Ons beurzeken is zoo klein.
Ook heel verspreid is, of althans was:

Hier woont nog wel een goede vrouw
Die nog wel wat geven zou
Lang mag ze leven
Veel zal ze geven
Honderd jaar na dezen dag
Hoop ik dat ze leven mag
Ja. Ja ‘t is waar
‘k Wensch ‘nen zaligen nieuwejaar.
In Frankrijk zong men op nieuwjaarsdag (maar ook op andere dagen) het “aguilaneuf”, een bedellied waarvan de naam volgens sommigen in een duister verleden zou zijn afgeleid van "gui", dat maretak betekent. Hier, in een liedje uit Touraine, heet het “la guillauné”:

La guillauné demande
La guillauné
Si vous voulez donner
Quelque petite amande,
Nous saurons la manger
La guillauné.
Een belangrijke rol speelt in veel liedjes het varken, als trouwens in alles wat met nieuwjaar te maken heeft:

Nieuwejaarke zoete,
Ons varken heeft vier voeten,
Vier voeten en ene steert,
Ons varken is (g)een duitje weerd.
Een verwant lied, te Oelter opgetekend door De Cock en Teirlinck, is het volgende kettingrijm:

Nieuwejaarke zoeten!
Ons verken hee(f)t vier voeten,
Vier voeten en eenen stee(r)t!
Is dat nog geen polleken wee(r)d?
Is dat polleken nog niet gebakken
Geef mij dan een schotel palappen;
zijn die palappen nog niet gereed,
geef mij dan het beste kleed;
Is dat beste kleed nog niet genaaid
Geef mij dan een haantje dat kraait;
Is dat haantje nog niet geboren?
Geef mij dan nen pot vol kolen
Zijn die kolen nog niet gebrand,
Geef mij dan nen dikken vleeschkant
Is die vleeschkant nog niet geplekt
Werp hem dan van bovenleeren in ‘t vertrek!
Of, uit de Kempen:

‘k Heb gezongen en ‘k heb niks gehad
Snijd een stuk van ‘t verken zijn gat
Snij maar diep, snij maar diep
Snij maar in uwen vinger niet.

In de streek van Bergen-op-Zoom werd uitdrukkelijk verzocht om gastvrijheid:

Nieuwejaarke lente
Bak een koek met krenten
Een potje bier
Een worst of vier
Een vuurtje voor mijn schenen
Als ik mijn eigen gewarmd heb
Loop ik gauwkes henen.
Soms beperkte de zanger zich tot het meedelen van zijn beste wensen, zoals in

Nieuwejaarke ottentot,
Ons vader hee nen blottekop,
Zeven jaar
Zonder haar
‘k Wens ne gelukkige Nieuwejaar,
een lied dat onder meer tot het immateriële erfgoed van mijn geboortedorp Hoboken behoort. De “ottentot” zou volgens K.C. Peeters een overblijfsel zijn van het gebruik van de rommelpot of foekepot, het uiterst primitieve instrument waarmee de bedelzangers van de vroegmoderne tijd tot de eerste helft van de twintigste eeuw hun liederen plachten te begeleiden. Het was een aarden pot, meestal voor de helft gevuld met water, waarover een varkensblaas was gespannen. In het midden was doorheen de blaas een rietje gestoken, dat tussen duim en vingers werd rondgedraaid of op en neer bewogen; daardoor ontstond een dof, rommelend geluid. “Ottentot” is volgens Peeters een poging tot weergave van de typische sound van de rommelpot; een variant is “robbedobbedob”:

Robbedobbedob,
En m’n geld is op,
En ‘k wist geen raad,
En ik werd soldaat.
Ja, ja, ‘t is waar,
Ik wensch je zalig nieuwejaar.

Frans Hals, De rommelpotspeler. Olieverf op doek, ca. 1618-1622.
Kimbell Art Museum.

 Typische kenmerken van de bedelliederen zijn eenvoud en beknoptheid. De teksten moesten gemakkelijk te onthouden zijn en kort, want het belangrijkste doel dat de zangers beoogden, was zoveel mogelijk buit binnen te halen in weinig tijd. Langere liederen werden vaak sterk verhaspeld, waarbij soms hele tekstgedeelten werden vervangen door nonsensrijmen, wat uiteraard op de lachspieren werkte en tot gulheid aanzette. Waar die gulheid ontbrak, kenden de zangers geen genade en werden luidkeels wraakliederen gezongen – of veeleer geschreeuwd. Zoals dit Mechelse

Niewejarke, ottentod,
Wilde niks geve,
Dan haafdet begod!
Of:

Ik kwam voorbij een deur
Daar hing een zak met zemelen veur.
Zoo menige zemel, zoo menige luis,
Daar zit nen gierigen duvel in huis.
Of nog, kort maar krachtig:

Hoog huis, laag huis,
Er is een gierige pin in huis!
Nog een paar Franse voorbeelden. Eerst eentje uit de Vendée (Grues), genoteerd in 1906:

Si vous n’voulez rien nous donner
Prendrons la fille aînée
Celle qui met le pot-au-feu
Dedans la cheminée
L’emmènerons dans ces verts prés
Lui apprendrons le jeu d’aimer.
Of dit pareltje van subtiliteit uit Saint-Maxent:

Madame on vous invite
A ce joli festin
A manger de la merde
Aujourd’hui et demain
Quand vous seriez six mille
Vous et votre famille
Pour tous il y en aura
Mordez là
Pour tous il y en aura.

Hedendaagse volwassen quêtezangers. Het quêtezingen heeft hier zijn caritatieve functie
bewaard, maar de zangers gaan niet langer rond voor zichzelf: ze halen geld op om er
ziekenzorgwerking mee te ondersteunen


Ook geen al te vriendelijk gebeuren, althans op het eerste gezicht, krijgen we voorgeschoteld in het merkwaardige nieuwjaarslied van de bakker die zijn wederhelft aftuigde:

Al op ne nieuwjaaravond,
Den bakker sloeg zijn wijf,
Al met nen dikke kluppel
zo danig op heur lijf,
De kluppel wou nie breke,
het wijf da wou nie spreke,
de kluppel brak,
het wijf da sprak
en den bakker viel op zijn krentegat.
Als kind hoorde ik dit vreemde lied van mijn vader; het sprak zeer tot mijn verbeelding hoewel, of misschien juist omdat, ik er geen snars van begreep. Het komt voor in heel Vlaanderen, van Maas tot kust, en in een deel van Nederland. Het werd al in de zestiende eeuw gezongen in Noord-Brabant en was waarschijnlijk oorspronkelijk heel wat langer. Het wordt zowel met Nieuwjaar als met Driekoningen ten gehore gebracht – versies beginnend met “al op nen dertienavond” en “al op nen drijkeuningenavond” komen frequent voor. Er is een massa tekstvarianten, die kunnen worden herleid tot twee reeksen: een eerste waarin sprake is van het kind van de bakker, en een tweede waarin dat kind ontbreekt. De zonet geciteerde Antwerpse (Hobokense) versie hoort duidelijk tot de tweede reeks; zeer gelijkende varianten werden genoteerd in de Antwerpse Kempen. De eerste reeks is vooral vertegenwoordigd in West- en Oost-Vlaanderen. Ik geef hier de West-Vlaamse versie:

Al op nen nieuwjaaravond
Den bakker sloeg ze wuf
Al met de heete pale
Zoo deerlijk op heur lijf.
En wa gâ-me den bakker geven
Al voor zijn nieuwejaar?
Een kindje al in de wiege
Met schoon gekronkeld haar
En wie gaat er dat kindje wiegen?
Twee Spaansche vliegen
En wie gaat er dat kindje douwen?
Twee Spaansche vrouwen
En wie gaat er dat kindje kerste doen
De koster mee zijn beste schoen
En wie gaat er dat kindje doopen?
De paster mee zijn beste knoopen
Jan Baptiste
Suiker in de kiste
Vleesch in de pot
Jan Baptiste is toppezot.
Op het eerste gezicht gaat het hier enkel om een nogal gewelddadig gebeuren, en K. ter Laan beschouwt het in zijn artikel over nieuwjaarszingen in Van Goor’s folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België als een wraaklied, speciaal bestemd om gierige bakkers af te straffen. Na lezing van de tweede versie, die een stuk explicieter is dan de eerste, kan er echter geen twijfel over bestaan dat de rammeling seksuele connotaties heeft en aan vruchtbaarheid refereert. Dit roept reminiscenties op aan charivari's en aan een reeks gebruiken waarbij als dieren of duivels verklede mannen een ommegang houden en daarbij jonge vrouwen achterna zitten: de Perchten uit het Oostenrijkse Alpengebied die meisjes en vrouwen slaan met een fallusachtige koeienstaart, de met monsterlijke fallussen toegeruste Kallikantzaroi uit Griekenland. Of ook de veel minder expliciet seksueel gekleurde “fouettages” en “fessages” uit bepaalde streken van Frankrijk en Wallonië, waarbij de meisjes met lange twijgen worden “gegeseld” door de jonge mannen; na het geselen geven de meisjes de jongens noten. Of de Klaasomes en Sunderklazen van de Waddeneilanden. Enzovoort.
 

Het suikerzoete van sommige carols is hier ver te zoeken, en het verwondert dan ook nauwelijks dat bijvoorbeeld Jan Grauls in een opstel over Driekoningen betreurt “hoe onze kerst- en driekoningenliederen vervormd werden en in verval zijn geraakt. Het zijn gewone bedelliederen geworden. Verschillende liederen worden vermengd en men voegt er van alles aan toe. Dit is trouwens ook het geval met de liederen, die thans nog door sterdragers en verklede kinderen op Driekoningendag aan de deuren worden afgedreund. Ze hebben kop noch staart en worden alleen gezongen om wat versnaperingen of enig geld te krijgen”.
Grauls’ treurnis om zoveel onfatsoen is begrijpelijk – alleen, hij vergist zich deerlijk als hij het over verval heeft. We hebben in tegendeel redenen om aan te nemen dat de kerst-, nieuwjaars- en driekoningenvieringen er in de loop der eeuwen alleen maar beschaafder en makker op zijn geworden. Niet alleen omdat in grote delen van West- en Noord-Europa de protestanten paal en perk stelden aan “de oude costuymen“ omdat ze die “paaps” vonden. Maar vooral ook omdat de burgerlijke autoriteiten het zat waren dat de zangers, vaak vermomd en dus onherkenbaar, langs de straten trokken om “den luiden iets af te eisen of te nemen”, zoals een keur uit 1785 het formuleert, of zelfs de huizen binnendrongen en zich daar te goed deden aan al wat eetbaar was. De overheid begon repressief op te treden, wat de ergste buitensporigheden deed verdwijnen, maar meteen nieuwe gewoonten in het leven riep. In plaats van geld af te persen, gingen de (meestal behoeftige, want daar knelt het schoentje natuurlijk grotendeels) zangers nu met almanakken en gedrukte nieuwjaarswensen leuren: “lantaarnopstekers, askarremannen, doodgravers, nachtwachten, porders, klokkeluiders, torenwachters, straatvegers, omroepers, allemaal kwamen ze langs met een prent om het fooitje dat nu alleen de krantenjongen nog ontvangt”. Of, uiteraard, bij ons de postbode of de mannen van de vuilniskar, die nog elk Nieuwjaar hun ronde maken hoewel dat in deze tijden van nieuw ambtelijk fatsoen (de administratieve variant van nieuwe politieke cultuur) niet langer is toegestaan.


In elk geval: vandaag is het échte bedelzingen zeldzaam geworden. Wat, sociaal gezien, als een goed teken kan worden geïnterpreteerd: de brede en diepe kloof tussen arm en rijk, die maakte dat een belangrijk deel van de bevolking grotendeels van caritatieve daden van de gegoeden afhankelijk was om het hoofd boven water te kunnen houden, is goeddeels gedicht door een adequate, zij het niet perfecte, sociale wetgeving. Waar men nog zingt, doet men het gewoonlijk voor zakgeld of pinten – geen van beide echt levensnoodzakelijke artikelen - hoewel toch ook nog geld wordt rondgehaald voor diverse goede doelen, vaak van caritatieve strekking. 

 


Coda:
Van Gruber tot Winner
 

Kerst-, nieuwjaars- en driekoningenliederen werden en worden niet alleen gezongen door groepjes die van deur tot deur trekken. Ze zijn er ook voor bij de kerstboom thuis. Zélf kerstliederen zingen thuis, een bezigheid die in vroeger eeuwen de eindeloze winteravonden iets beter te dragen maakte, komt er echter vandaag nog nauwelijks bij te pas. Tot de jaren vijftig-zestig van onze eeuw was dat anders: bij het burgerlijke of kleinburgerlijke kerstfeest, door het kerngezin gevierd in huiselijke kring, hóórden kerstliederen. Ze werden gezongen bij de spar en het stalletje, meestal door de kinderen, die de liederen op school hadden geleerd. Niet enkel de traditionele liederen waren te horen. Componisten van allerlei slag schreven kerstliederen, hoofdzakelijk welmenende kosters en dorpsorganisten, maar ook groten als Gustav Holst, Ralph Vaughn Williams, Jean Sibelius, Benjamin Britten, Charles Ives, Francis Poulenc en César Franck. 

Franz Xaver Gruber. Glasraam in de Stille-Nacht-Kapelle in Oberndorf, Oostenrijk.


Sommige composities veroverden de wereld, zoals het doodeenvoudige, muzikaal elementaire Stille Nacht van de Oostenrijkse koster Franz Xaver Gruber (1818), een eenvoudige melodie voor één stem met gitaarbegeleiding. De al even eenvoudige lyrics zijn van de priester Josef Mohr. De begeleiding op gitaar is mogelijk wat ongewoon: normaal zou je eerder harmonium of orgel verwachten. Of Gruber voor dit instrument koos, omdat de muizen net op dat moment de balgen van zijn harmonium hadden kapotgeknaagd, zoals een hardnekkig verhaal wil, zullen we wel nooit met zekerheid achterhalen, al zou de partituur wel eens best enkele jaren ouder kunnen zijn dan gewoonlijk wordt aangenomen. Zeker is in ieder geval, dat Stille Nacht heel snel een mondiaal succes werd: het lied werd in meer dan veertig talen vertaald en tal van zangers, klassieke zowel als populaire, hebben het gezongen of op plaat gezet. Merkwaardig is, dat er in het Nederlands alleen al drie versies van bestaan: een Nederlandse katholieke, een dito protestantse, en een Vlaamse. Dit is de originele, Duitse tekst van de strofen die gewoonlijk worden gezongen:
Stille Nacht! Heilige Nacht!
Alles schläft, einsam wacht

Nur das traute hoch heilige Paar.

"Holder Knab' im lockigen Haar,

Schlaf in himmlischer Ruh',

Schlaf in himmlischer Ruh!
"Stille Nacht! Heilige Nacht!
Gottes Sohn, o, wie lacht
Lieb' aus deinem göttlichen Mund,
Da uns schlägt die rettende Stund',
Christ, in deiner Geburt,
Christ, in deiner Geburt!
Stille Nacht! Heilige Nacht!
Die der Welt Heil gebracht;
Aus des Himmels goldenen Höhn,
Uns der Gnade Fülle läßt sehn:
Jesum in Menschengestalt,
Jesum in Menschengestalt.
In la francophonie is vooral Adolphe Charles Adams tranentrekker Minuit, chrétiens een onverwoestbare evergreen. Wereldberoemd in Vlaanderen is Susa Nina van het volksverbonden Kempische duo Jozef Simons (tekst) en Armand Preud’homme (muziek):

Sint-Jozef bereidde die wondere nacht
Van ’t zuiverste strooisel een beddeke zacht.
Daarop heeft Maria met schamele vlijt
Haar schreiende Kindje te slapen geleit.
Susa Nina, ’t hemelse hof in een arme stal.
En d’ engelen wieken naar ’t aardse dal
En vullen de sferen met feestgeschal.
Susa Nina voor de Koning van ’t heelal…
Dit zijn populaire liederen die nog nauw aansluiten bij de specifieke inhoud van het kerstgebeuren. Veel hedendaagse kerstliedjes hebben echter nauwelijks enig uitstaans met de geboorte van Jezus, het bezoek van de Wijzen of de aanbidding der herders. Ze zijn geheel en al profaan van inhoud en refereren veeleer aan de sfeer van het kerstfeest: de koude, de sneeuw, het sleeën, het schaatsen, de kerstboom, de geschenkjes, de klokjes, de lichtjes en, onder Amerikaanse invloed, de Kerstman aka Santa Claus. Misschien het oudste niet-religieuze kerstlied dat een geweldig succes werd, Jingle Bells, was oorspronkelijk zelfs niet eens bestemd voor Kerstmis: de Amerikaanse componist James Pierpont schreef het oorspronkelijk in 1857 voor de Thanksgiving-viering in Savannah, Georgia. Jingle Bells slaat spijkers met koppen: het verenigt in zich enkele van de hardnekkigste kerstclichés - sneeuw, een slee, belletjes - en is waarschijnlijk daarom incontournable geworden. Uit hetzelfde vaatje tapt White Christmas, dat Irving Berlin rond 1940 (de exacte datum is niet gekend) schreef en vooral enorm populair werd in de versie van Bing Crosby:
I'm dreaming of a white Christmas
Just like the ones I used to know.
Where the treetops glisten
and children listen
To hear sleigh bells in the snow.

I'm dreaming of a white Christmas
With every Christmas card I write.
May your days be merry and bright
And may all your Christmas' be white.
Jingle Bells en White Christmas (en in hun kielzog Let it Snow! Let it Snow! Let it Snow!) raken een gevoelige snaar: het verlangen naar een besneeuwde kerst. Waar dat verlangen precies vandaan komt, waar de overtuiging vandaan komt dat Kerstmis wit moét zijn, is niet duidelijk, want zeker in Europa (behalve dan in Scandinavië) is Kerstmis slechts zeer zelden wit: de eigenlijke winterkou en sneeuwval arriveren gewoonlijk pas in januari. Een onbewuste, preëxistentiële drang naar zuiverheid? Soit. Sneeuw is overigens niet het enige topic in het profane kerstlied. O Tannenbaum gaat over de spar, Have Yourself a Merry Little Christmas (een song uit de jaren 1940, die in de jaren 1990 weer werd geplugd en in een recordtempo 2 miljoen dollar opbracht!) zwijmelt over "those Olden Days". Vanaf de jaren 1960 begonnen kerstliederen een pacifistische boodschap centraal te stellen: Kerstmis is dien dag dat ze niet schieten van Wannes van de Velde en Happy Xmas (War is Over) van John Lennon zijn klassieke voorbeelden. En uiteraard kwam er een haast onnoemelijk aantal liedjes over Santa; ik noem slechts: Santa Claus Is Coming to Town, Santa Baby, Rudolph the Red-Nosed Reindeer, I Saw Mommy Kissing Santa Claus, Here Comes Santa Claus (Right Down Santa Claus Lane), I Believe in Santa Claus, I Still Believe in Santa Claus, I'm Gonna Lasso Santa Claus, I'm Sending a Letter to Santa, If Santa Claus Were My Daddy, Santa Claus Got Stuck in My Chimney, Santa Claus Is Back in Town, Santa Claus Wants Some Lovin', en, aan deze kant van de Atlantische Oceaan, Petit Papa Noël.

Michael Curtiz, White Christmas, 1954. Van links naar rechts Bing Crosby, Rosemary Clooney, Danny Kaye, Vera Ellen. 







Het zingen van al deze liedjes laten we vandaag vooral over over aan zangers of koren. We beluisteren ze op radio en tv, podcasten ze, streamen of downloaden ze van Youtube, of we leggen een cd (diehards van het zwarte vinyl een lp) op met kerstmuziek naar onze meug. Hoogstens zingen we mee, in de auto of in bad, maar slechts zelden rond de boom of aan de deur van de buren. Wat zeker niet betekent dat er nu minder kerstmuziek zou te horen zijn dan in vroeger jaren. Want je kan in de weken na Sinterklaas geen poot in een winkelstraat, supermarkt, shopping center, plantenzaak en vul maar aan zetten, zonder langs alle kanten te worden bestookt met Bing Crosby, de Carpenters, Aretha Franklin, David Bowie, John Lennon, Eartha Kitt, Madonna, Nat King Cole, Wham!, Louis Armstrong, Sarah Vaughan, Elvis Presley, en andere Chris Rea’s, die behalve eigen songs al of niet verteerbare versies van White Xmas, Joy to the World, We Wish You a Merry Christmas en Hark! the Herald Angels Sing laten weerklinken. Om nog zedig te zwijgen over de crossovers waarbij gelegenheidsduo’s als, ik zeg maar wat, Placido Domingo en Céline Dion of Elton John en Kiri Te Kanawa in duet The Little Drummer Boy door de strooppot halen, over blinde tenoren van zoveelste garnituur die suikergoed als César Francks Panis angelicus nóg kleveriger maken, of over het fraais dat Margriet Hermans, Helmut Lotti of andere Dana Winners ten gehore brengen. 
Gloria in excelsis Deo, niettemin. Et in terra pax!

Clement Caremans (c) 2015



Selectieve bibliografie

Het Boek voor Kerstmis. Haarlem, J.H. Gottmer, 1944. C.J. Aarts & M.C. van Etten (eds.): Komt allen tezamen. Oude en nieuwe kerstliedjes in hun oorspronkelijke versie. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 1999. Hanns Bächtold-Stäubli & Eduard Hoffmann-Krayer: Handwörterbuch des Deutschen Aberglaubens. 3., unveränterte Auflage mit einem neuen Vorwort von Christoph Daxelmüller. 10 vols. Berlin; New York, De Gruyter, 2000 (1ste ed. 1927-1942.) Beitl, Richard: Deutsches Volkstum der Gegenwart. Berlin, Volksverband der Bücherfreunde/Wegweiser-Verlag, 1933. Karl-Heinrich Bieritz: Het kerkelijk jaar. Christelijke feestdagen vroeger en nu. Amsterdam, Prometheus, 1995. Bonnie Blackburn & Leofranc Holford-Strevens: The Oxford Companion to the Year. Oxford, Oxford University Press, 1999. Jerome Blum (ed.): Our Forgotten Past. Seven centuries of life on the land. London, Thames and Hudson, 1982. Albert Boone: Het Vlaamse volkslied in Europa. 2 dln. Tielt, Lannoo, 1999. Gerry Bowler: Santa Claus. A Biography. Toronto, McLelland & Stewart, 2005. Franco Cardini: Il libro delle feste. Il cerchio sacro dell'anno. Rimini, Il Cercio Iniziative editoriali, 2004. Alfredo Cattabiani: Lunario. Dodici mesi di miti, feste, leggende e tradozioni popolari d’Italia. Edizione riveduta e ampliata. Milano, Arnoldo Mondadori Editore, 2002 (1ste ed. 1994.) Alfredo Cattabiani: Calendario. Le feste, i miti, le leggende e i riti dell’anno. [Edizione riveduta e ampliata.] Milano, Arnoldo Mondadori Editore. 2003 (1ste ed. 1988.) J. Cauberghe: Vroomheid en volksgeloof in Vlaanderen. Folklo­ristisch calendarium. Hasselt, Heideland, 1967. Irena Chalmers: The Great American Christmas Almanac. Harmondsworth, Penguin Books, 1990. Mark Connelly: Christmas. A Social History. London & New York, I.B. Tauris Publishers, 1999. Mark Connelly (ed.): Christmas at the Movies. Images of Christmas in American, British and European Cinema. London & New York, I.B. Tauris Publishers, 2000. Quentin Cooper & Paul Sullivan: Maypoles, Martyrs and Mayhem. 366 days of British customs, myths and eccentricities. London, Bloomsbury Publishing, 1994. Nadine Cretin: Le livre de Noël. Fêtes et traditions de l’ Avent à la Chandeleur. Paris, Flammarion, 2001. Nadine Cretin: Inventaire des Fêtes de France d'hier et d'aujourd'hui. Paris, Larousse, 2003. Nadine Cretin: Fête des Fous, Saint-Jean et Belles de mai. Une histoire du calendrier. Paris, Éditions du Seuil, 2008. Percy Dearmer, R. Vaughan Williams & Martin Shaw : The Oxford Book of Carols. 19th edition. London, Geoffrey Cumberlege & Oxford University Press, 1950 (1ste ed. 1928.) Marcelle Delpastre: Le tombeau des ancêtres. Coutumes et croyances autour des fêtes chrétiennes et des cultes locaux. Paris, Éditions Payot & Rivages, 1997. Norbert Dufourcq (ed.): Larousse de la musique. 2 vols. Paris, Librairie Larousse, 1957. Claude Duneton & Emmanuelle Bigot (m.m.v.): Histoire de la chanson française. 2 vols. Paris, Éditions du Seuil, 1998. André ver Elst: Folkloris­tische tijdspie­gel voor Bel­gië. Brussel, Mertens, 1961. R.L. Erenstein: “1130. Het liturgisch drama Ordo Stellae wordt gekopieerd te Munsterbilzen. De ontdekking van het toneel in de middeleeuwen en het liturgisch drama,” in R.L. Erenstein (red.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen, Amsterdam, Amsterdam University Press, 1996, pp. 2-9. Madeleine Félix: Le livre des Rois Mages. Paris, Desclée de Brouwer, 2000. Harrie Franken: Het Driekoningenlied in de Kempen, op http://www.volksliedarchief.nl/artikelen/het%20driekoningenlied%20in%20de%20kempen.htm. Arnold van Gennep: Le folklore français. 4 vols. Paris, Éditions Robert Laffont, 1998-1999. (1ste ed. Manuel du folklore français contemporain. 9 vols. Paris, A. et V. Picard, 1937-1953.) John R. Gillis: A World of Their Own Making. Myth, Ritual, and the Quest for Family Values. Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1997. C. Catharina van de Graft: Nederlandse volksgebruiken bij hoogtijdagen. Ingeleid en opnieuw bewerkt door Tjaard W.R. de Haan. Utrecht & Antwerpen, Het Spectrum, 1978. Prisma nr. 1814. (1ste ed. 1947.) Jan Grauls: Terug naar de oor­sprong. Verzameld en inge­leid door Dr. Rob. Roemans en Dra. Hilda van Assche. Hasselt, Heide­land, 1966. Nick Groom: The Seasons. An Elegy for the Passing of the Year. London, Atlantic Books, 2013. Tanya Gulevich: Encyclopedia of Christmas and New Year’s Celebrations. Over 240 Alphabetically Arranged Entries Covering Christmas, New Year’s, and Related Days of Observance, Including Folk and Religious Customs, History, Legends, and Symbols from Around the World. Supplemented by a Bibliography and Lists of Christmas Web Sites and Associations, as well as an Index. 2nd Edition. Detroit, Michigan, Omnigraphics, 2003. Tj.W.R. de Haan (ed.): Folklore der Lage Lan­den. Amsterdam & Brussel, El­sevier, 1972. Patrick Harding: Christmas  Unwrapped. Facts Behind the Myths and Magic of Christmas. London, Metro Publishing, 2002. Christina Hole: English Custom and Usage. London, B.T. Batsford, 1941. Christina Hole: A Dictionary of British Folk Customs. Oxford, He­licon, 1995 (1ste ed. 1976.) Ronald Hutton: The Rise and Fall of Merry England. The Ritual Year 1400-1700. Ox­ford, Oxford University Press. Paper­back ed. 1996 (1ste ed. 1994.) Ronald Hutton: The Stations of the Sun. A History of the Ritual Year in Britain. Ox­ford; New York, Oxford Uni­versity Press, 1996. J.L. de Jager: Volksgebrui­ken in Neder­land. Een nieuwe kijk op tradities. Utrecht & Antwerpen, Het Spec­trum, 1981. Martien J.G. de Jong: Kerstmis in de Middeleeuwen, geschilderd en geschreven. Leuven, Uitgeverij Davidsfonds, 2001. Josef A. Jungmann: Missarum Solemnia. 2 dln. Kasterlee, De Vroente, 1968. Gerrit Kalff: Het Lied in de Middeleeuwen. Onveranderde herdruk van de uitgave van 1884. Arnhem, Gysbers & Van Loon, 1967 (1ste ed. Leiden, E.J. Brill, 1884.) Het Vlaamsche Kerstboek 1929. Brussel, Ons Volk Ontwaakt, 1929. Het Vlaamsche Kerstboek. Brussel, Ons Volk Ontwaakt, 1931. Het Vlaamsche Kerstboek. Brussel, Ons Volk Ontwaakt, 1932. Het Vlaamsche Kerstboek. Brussel, Ons Volk Ontwaakt 1933. Het Vlaamsche Kerstboek. Brussel, Ons Volk Ontwaakt, 1934. Het Vlaamsche Kerstboek. Brussel, Ons Volk Ontwaakt, 1935. Het Vlaamsche Kerstboek. Brussel, Ons Volk Ontwaakt, 1936. Het Vlaamsche Kerstboek. Brussel, Ons Volk Ontwaakt, 1938. J.B. Knipping: Hoe kerstlegenden kwamen en gingen. Over de ontwikkeling van de kerst­voorstelling. Hilversum, Paul Brand’s Uitgeversbedrijf, 1942. J.H. Kruizinga: Levende folklore in Nederland en Vlaanderen. Assen, Uitgeverij De Torenlaan, 1953. K. ter Laan: Van Goor's Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaams-België. Den Haag, Van Goor Zo­nen, 1974 (Anasta­ti­sche her­druk van 1ste ed. 1949.) Maria Leach & Jerome Fried (eds.): Funk & Wagnalls Standard Dictionary of Folk­lore, Mythology and Legend. One-volume edition. New York, Funk & Wagnalls, 1972 (1ste ed.  1949.) Marius van Leeuwen: Van feest naar feest. Over de christelijke feesten. Hungeschiedenis en betekenis. Bussum, Uitgeverij Balans, 2004. Werner Lenz: Alle Jahre wieder. Weihnachten von A-Z. Gütersloh, Bertelsmann Lexikon-Verlag, 1968. J.J. Mak: Het kerstfeest. Ontstaan en verbreiding. Viering in de middeleeuwen. ’s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1948. J.J. Mak: Middeleeuwse kerstliederen. Melodieën verzorgd door Dr. E. Bruning O.F.M. Utrecht & Brussel, Uitgeverij Het Spectrum, 1958. J.J. Mak: Middeleeuwse kerstvoorstellingen. Utrecht; Brussel, Uitgeverij Het Spectrum, 1958. Clement A. Miles: Christmas in Ritual and Tradition, Christian and Pagan. London, Fisher & Unwin, 1913. S.J. van der Molen & Paul Vogt: Onze Folklore. Amsterdam; Brussel, Elsevier, 1980. Tara Moore: Christmas. The Sacred to Santa. London, Reaktion Books, 2014. Edward Muir: Ritual in Early Modern Euro­pe. Cambridge, Cambridge University Press, 1997. Gerard Nijsten: Volkscultuur in de late middeleeuwen. Feesten, processies en (bij)geloof. Utrecht & Antwerpen, Kosmos-Z&K Uitgevers, 1994. Stephen Nissenbaum: The Battle for Christmas. New York, Vintage Books, 1997. Sijbolt Noorda & Christien Oele (red.): Er is een Kindeke… De geboorte van Jezus in de Nederlandse en Vlaamse cultuur. Amsterdam, Salomé-Amsterdam University Press, 2004. Johan Nowé: Nu hoort wat men u spelen zal. Theater in de Middeleeuwen. Leuven, Davidsfonds Literair, 2000.Nicholas Orme: Medieval Children. New Haven; London, Yale University Press, 2001. Roy Palmer: Britain's Li­ving Folklore. Newton Abbot; London, David and Charles, 1991. Karel Constant Peeters: Het Volksche Kerstlied in Vlaanderen. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1942. Karel Constant Peeters: Het Vlaamse volks­leven. Hasselt, Heideland, 1962. Vlaamse pocket nr. 73. Karel Constant Peeters: Eigen aard. Over­zicht van het Vlaamse volksleven. Met voor­woord van Prof. Dr. J. Gessler. Illustra­ties van H. Lievens. Vijfde druk. Antwerpen, De Vlijt, 1980 (1ste ed. 1946.) Bob Pegg: Rites and Riots. Folk Customs of Britain and Europe. Poole, Blandford Press,1981. Martyne Perrot : Ethnologie de Noël. Une fête paradoxale. Paris, Éditions Grasset & Fasquelle, 2000. Henry Poulaille: La Grande et Belle Bible des Noëls Anciens. 3 vols. Paris, Éditions Albin Michel, 1942-1951. Penne L. Restad: Christmas in America. A History. New York; Oxford, Oxford University Press, 1995. Henri Rey-Flaud: Le charivari. Les rituels fondamentaux de la sexualité. Paris, Éditions Payot, 1985. Ulrich Riemerschmidt: Weihnachten. Kult und Brauch, einst und jetzt. Hamburg, Marion von Schröder Verlag, 1962. Gerard Rooijak­kers: Rituele repertoi­res. Volks­cultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853. Nijmegen, SUN, 1994. Gerard Rooijak­kers & Theo van der Zee (eds.): Religieuze volkscultuur. De spanning tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praktijk. Nijmegen, SUN, 1986. William Sansom: Christmas. London, Weidenfeld and Nicolson, 1968. Jos Schrijnen: Nederlandsche Volkskunde. Tweede herziene druk. 2 dln. Zutphen, Thieme en Cie., 1930-1932. Yvonne de Sike: Fêtes et croyances populaires en Europe au fil des saisons. S.l., Bordas, 1994. Yvonne de Sike: Les masques. Rites et symboles en Europe. Paris, Éditions de la Martinière, 1998. R.N. Swanson: Religion and Devotion in Europe c. 1215-c. 1515. Cambridge, Cambridge University Press, 1995. Traditions de Noël en France et au Canada, op http://www.virtualmuseum.ca/sgc-cms/expositions-exhibitions/noel-christmas/expositions-exhibits/index-fra.html. Richard C. Trexler: The Journey of the Magi. Meanings in History of a Christian Story. Princeton, Princeton University Press, 1997. Jean Verdon: Feste e giochi nel Medioevo. (Les loisirs au Moyen Âge.) Traduzione di Marina Karam. Milano, Baldini Castoldi Dalai editore, 2004. Marina Warner : No Go the Bogeyman. Scaring, Lulling, and Making Mock. New York, Farrar, Straus and Giroux, 1998. Rodolphe de Warsage: Le Calandrier populaire wallon. Reprint de l’édition de 1920. Bruxelles, Éditions Libro-sciences, 1988. Ingeborg Weber-Kellerman: Das Weihnachtsfest. Eine Kultur- und Sozialgeschichte der Weihnachtszeit. Luzern & Frankfurt am Main, Bucher, 1978. Robert Wuttke (ed.): Sächsische Volkskunde. Anastatische herdruk. Augsburg, Weltbild Verlag, 1998 (1ste ed. Dresden, Schönfeld’s Verlagsbuchhandlung, 1900.)





Volg de activiteiten van Het GenOOtschap - stuwgroep voor cultuur op facebook:
http://www.facebook.com/HetGenootschap